Hardlopen is (g)een hobby

Elke paar weken komt er weer een mailtje. Eerst was het nog optimistisch uitstel, daarna afstel en nu een gemaakt vrolijke oproep om dan maar je eigen route op je eigen moment te lopen. Hardlopen is voor mij een soort van hobby, maar wel eentje waarbij ik ook wat doelen nodig heb. Bij voorkeur in de vorm van een wedstrijd van ergens tussen de 10 en 15 kilometer. Je komt nog eens ergens, de ene keer is het prima georganiseerd van aanmelding tot vervoer, een andere keer kan de organisatie wel wat beter.

De lol van hardlopen is ook dat het een excuus biedt om schema’s te maken en excelbestanden bij te houden. Die schema’s waren oorspronkelijk bedoeld om goed te plannen in aanloop naar een wedstrijd en me te richten op een bepaalde snelheid. Dat betekent dat ik per hardlooprondje weet hoeveel kilometer ik op welk tempo moet lopen. Bovendien heb ik Utrecht zo ook leren kennen als: “daar ben ik nog 1,7 kilometer van huis”. Want ik houd mij strikt aan de te lopen afstand, dus als de 8 kilometer erop zitten wil ik niet nog een eind naar huis hoeven lopen. Goed rekenen dus en soms een beetje afsnijden en soms juist een straatje extra.

Het fijne van een sporthorloge is dat je onderweg weet hoe het gaat en na afloop van het rondje meteen kunt synchroniseren met Strava. Voor de liefhebber van statistieken is Strava sowieso een feestje. Het excelbestand is vooral om mijn progressie door de tijd bij te houden (of het gebrek daaraan – teken van het verouderingsproces?) door bijvoorbeeld te kunnen zien hoe snel ik de Singelloop rende in 2019 ten opzichte van 2015, of een race in het voorjaar met het najaar te kunnen vergelijken.

Kortom, ik vermaak me wel met dit soort persoonlijke doelstellingen en bijbehorend geregistreer en gereken. De eerlijk gebiedt bovendien te zeggen dat het af en toe best frustrerend is om de eerste paar kilometer niet op snelheid te komen door een drukke start en lopers die weigeren om rechts te lopen en zich te laten inhalen. En Excel is geduldig. Maar toch, al was het maar vanwege de hoop om ergens toch nog een paar seconden van een persoonlijk record af te kunnen snoepen: dan toch liever een echte race.

Wat mag een Statenlid verdienen?

Je doet het toch niet voor het geld? Eens in de zoveel jaar komt de discussie over de hoogte van vergoedingen voor politici weer op. Concrete aanleiding is dit keer het Statenledenonderzoek dat Daadkracht voor de vierde keer heeft gehouden. Sowieso zijn het de Statenleden die de grootste onvrede over de vergoeding laten horen, meer dan bijvoorbeeld gemeenteraadsleden. Daarnaast hebben mijn Utrechtse collega Hans Vollaard en ik dit voorjaar samen met SEO Economisch Onderzoek een rapport geschreven over de vergoedingen van Statenleden en algemeen bestuursleden van waterschappen. Wij deden het onderzoek in opdracht van het ministerie van BZK als uitvloeisel van een toezegging van minister Ollongren aan de Tweede Kamer.

De laatste keer dat er uitgebreid onderzoek werd gedaan naar de vergoeding van politici was ten tijde van de commissie-Dijkstal, nu 16 jaar geleden. Destijds ging het over alle vergoedingen voor politieke functionarissen en het advies was om de vergoedingen te relateren aan het ministerssalaris. Van het advies kwam uiteindelijk weinig terecht, omdat het kabinet het in tijden van economische crisis niet gepast vond de vergoedingen te verhogen. De ironie is dat ons rapport (met een veel beperktere scope dan Dijkstal) eveneens nog niet door de Kamer is behandeld, omdat het in coronatijden nu eenmaal niet bovenop de stapel komt te liggen. Ik ben dan ook benieuwd hoe het dit rapport zal vergaan wanneer het “nieuwe normaal” in politiek Den Haag is ingetreden. Zou het dit keer wel lukken om de vergoedingen te verhogen?

Los van de vraag of een verhoging te rechtvaardigen is (wij denken overigens van wel), zou het sowieso prettig zijn een wat logischere structuur in de vergoedingen aan te brengen. Lange tijd gold bij elke politieke functie net weer een andere logica achter de bezoldiging en ook het referentiekader verschilde per functie. Zo werden bijvoorbeeld de vergoedingen voor Kamerleden en burgemeesters gekoppeld aan de ambtenarensalarissen, terwijl Statenleden gelijke tred hielden met gedeputeerden. Eens in de zoveel tijd werd geconstateerd dat een bepaalde groep achterliep en werden ad hoc aanpassingen gedaan. Dat gebeurde bijvoorbeeld voor raadsleden bij de invoering van het dualisme en recent bij de samenvoeging van een aantal categorieën gemeenten. Dat is op zich ook al weer een opvallend verschil: terwijl een raadslid in Amsterdam of Rotterdam een veel hogere vergoeding krijgt dan een raadslid op Texel of Schiermonnikoog, is de vergoeding voor Statenleden in Zuid-Holland en Drenthe gelijk.

Volksvertegenwoordigers krijgen een vergoeding voor hun werkzaamheden, waarbij de gedachte is dat die compenseert voor inkomsten die je mist omdat je minder gaat werken in je “hoofdfunctie”. Het is de gedachte, want in de praktijk maakt het natuurlijk wel verschil of je een student met een bijbaantje in de horeca bent of partner bij een advocatenkantoor hoeveel je “inlevert” wanneer je een dag minder gaat werken. Om die reden wordt vaker gekeken naar hoeveel tijd volksvertegenwoordigers besteden aan hun politieke activiteiten en wat voor die hoeveelheid uren een redelijke vergoeding zou zijn. Dat laatste heeft wel twee nadelen. Ten eerste is het gebaseerd op zelfrapportage, vergelijkbaar met de vraag die studenten in de cursusevaluatie moeten invullen: “hoeveel tijd heb je per week aan deze cursus besteed?” Om die reden moeten we quasi-feitelijke stellingen als “Statenleden verdienen gemiddeld € 12,25 per uur” met de nodige korrels zout nemen. Ten tweede zou je dan kunnen zeggen dat iemand er ook niet zoveel tijd aan zou hoeven te besteden, het kan toch wel met een paar uurtjes minder? Schiet meteen ook je (fictieve) vergoeding per uur omhoog…

Beide benaderingen helpen daarom niet om een redelijke vergoeding voor Statenleden te bepalen. Gaat het echt om gederfde inkomsten, dan zou je een systeem krijgen waarin in theorie elk Statenlid een andere vergoeding krijgt, afhankelijk van wat hij of zij misloopt. We zien aan de NOW-regeling dat dit een ingewikkelde operatie wordt en het leidt tot onwenselijke ongelijkheid tussen Statenleden. Gaat het daarentegen om bestede uren, dan zouden Statenleden eigenlijk moeten tijdschrijven en vervolgens urenbriefjes inleveren. Maar het betekent ook dat er in theorie geen maximum zit aan dat aantal uren (en welke daarvan zijn eigenlijk declarabel?). In beide gevallen zijn weliswaar gemiddelden of medianen te berekenen, maar erg bevredigend is dat toch niet.

Het is, kortom, de vraag of er een objectieve maatstaf te vinden is. Waarschijnlijk niet, maar de insteek die we in het rapport hebben gekozen, is om te kijken naar taakzwaarte. In 2007 is het aantal Statenleden met zo’n 200 verminderd, terwijl de Nederlandse bevolking blijft groeien. Het politieke landschap is gefragmenteerd: Provinciale Staten bestaan uit veel partijen, voor een coalitie zijn al snel vijf partijen nodig. Er is meer nadruk komen te liggen op samenwerken, netwerken, inwonersparticipatie en de complexiteit van beleid is toegenomen, mede door de verwevenheid met Europese wetten en regels. Er wordt al met al meer gevraagd van Statenleden.

Dit zijn ontwikkelingen die we ook bij andere overheden zien, zoals gemeenten en waterschappen. Het lijkt dan ook logisch om in de vergoeding voor volksvertegenwoordigers een relatie tussen die overheden te leggen. Voor de waterschappen is dat al in 2008 gebeurd, toen werd besloten om de vergoeding op 1/3 te zetten van die voor raadsleden in middelgrote gemeenten. Voor de provincies zou dit de volgende stap kunnen zijn: in het rapport adviseren we omhoog te gaan naar tussen de 80% en 100% van de eerder genoemde vergoeding voor raadsleden. Het is bovendien passender dan de koppeling aan het ministerssalaris, omdat bestuurders sowieso een andere rechtspositie hebben, voltijd politicus zijn en na afloop van hun bestuursperiode ook andere vooruitzichten hebben op de arbeidsmarkt.

Ik ben bijna nooit een politicus tegengekomen die het alleen voor het geld doet. Maar het is wel goed verdedigbaar dat er een vergoeding staat tegenover de vele uren die in het politieke werk worden gestoken. Voor een deel kun je criteria bedenken en onderbouwen om tot een bepaalde hoogte van de vergoeding te komen én om daarin geen vreemde verschillen in vergoeding te laten ontstaan bij vergelijkbare vertegenwoordigende functies. Tegelijkertijd is het onderaan de streep een politieke afweging hoe hoog die vergoeding mag zijn. Ik ben dan ook heel benieuwd of het lot van ons rapport anders gaat zijn dan dat van de commissie-Dijkstal.


Dromen, doen, maar ook blijven denken

Met de aanbieding van ons boek G1000. Ervaringen met burgertoppen aan minister Plasterk kwam er een (voorlopig) einde aan het onderzoek. De G1000-karavaan trekt intussen verder, maar zonder dat wij er met onze Amsterdamse, Leidse en Utrechtse nieuwsgierige neuzen bovenop zitten. Wat zijn we intussen te weten gekomen?

De G1000 is in drie opzichten anders dan zowel de vertegenwoordigende democratie (gemeenteraad, college) als de klassieke vormen van burgerbetrokkenheid (hoorzittingen, inspraak, wijkavonden). Ten eerste vanwege de loting van deelnemers, waardoor iedereen een gelijke kans heeft om mee te doen. Ten tweede door de open agenda, wat betekent dat de deelnemers ter plekke bepalen waar het die dag over zal gaan. Ten derde door de dialoog, waarbij gezocht wordt naar verbinding en wat je gemeenschappelijk hebt met de andere deelnemers.

In ons onderzoek constateren we dat het beoogde doel van loting, namelijk meer diversiteit, tot nu toe niet is gerealiseerd. Dat is geen reden om het hele idee overboord te zetten, maar er zijn aanvullende maatregelen nodig om een diverser gezelschap te krijgen. Het resultaat van de open agenda is dat de thema’s die uiteindelijk worden gekozen (top-10) doorgaans wat abstract zijn en bovendien, niet los te zien van het gebrek aan diversiteit, dat er een zekere bias zit in die thema’s. Wel: ontmoeting, samen doen, sociale cohesie, duurzame energie, maar niet: economie, werkgelegenheid, onderwijs, integratie en thema’s als veiligheid en zorg maar in beperkte mate. Het meest geslaagde element is de dialoog: we zien dat de deelnemers zich vrij voelen om te zeggen wat ze willen en ook de bijdragen van anderen waarderen.

In zijn reactie bij de aanbieding van het boek ging Plasterk ook op dit laatste element in. En ik ben het erg met hem eens dat de dialoog het meest waardevolle aspect is van de G1000. Dit heeft de meeste potentie om het debat dat kenmerkend is voor de vertegenwoordigende democratie aan te vullen of te vervangen. Bovendien is dialoog cruciaal, of de G1000 zich nu in de richting van een burgertop (de samenleving in actie) of van een burgerraad (opdracht aan de politiek) gaat ontwikkelen.

Het was een boeiende ervaring om ruim een jaar onderzoek te doen naar de G1000. Het vroeg om het nodige omgevingsbewustzijn, omdat er bij de G1000 veel gelovigen en veel sceptici zijn, met weinig tussensmaken. Ik troost me maar met de gedachte dat ik zowel voor optimist als pessimist en zowel voor naïef als verzuurd ben uitgemaakt. Dan heb je het waarschijnlijk niet verkeerd gedaan.

Geheim, vertrouwelijk en stiekem

Eind 2010 zat ik in de vertrouwenscommissie die de nieuwe Commissaris van de Koningin van Noord-Holland moest gaan selecteren. De procedure was met de nodige geheimzinnigheid omgeven. Zo kregen alle leden van de commissie een usb-stick met gebruikersnaam en wachtwoord en kregen we pas kort voor de gesprekken te horen waar die zouden plaatsvinden. Uiteraard moesten de namen van de kandidaten strikt geheim blijven en hoewel het een vereiste is dat je met een voordracht van twee kandidaten komt, wordt uiteindelijk alleen de naam van de nummer 1 openbaar gemaakt. Ook mag niet bekend worden hoe de stemverhouding in Provinciale Staten was bij de keuze voor een nieuwe CdK.

Verder hadden we in het dagelijkse Statenwerk regelmatig stukken met het stempel geheim –  met de bijbehorende verzegelde envelop die het geheime karakter nog eens bevestigde. Heel soms werd ook de term vertrouwelijk gebruikt, maar dat schijnt juridisch minder sterk te zijn. Voor die geheimhouding waren twee soorten redenen: het ging over personen of het zou een onderhandelingspositie kunnen schaden. Dat laatste kon zowel de provincie als maatschappelijke/private partijen betreffen. Eens in de zoveel tijd moest geheimhouding van bepaalde stukken in de Staten bevestigd worden en dat leverde vaak een interessante discussie op waarom het nog nodig was iets geheim te houden.

Mijn ervaring is dat er vaak goede argumenten voor die geheimhouding waren, maar dat het soms ook wel politiek handig uitkwam voor een gedeputeerde om iets nog even geheim te houden of een stuk het stempel geheim mee te geven. Ik moest daaraan denken bij al het geheime gedoe in de commissie-Stiekem. Toegegeven, er is verschil tussen de provinciale geheimen waar ik mee te maken had en de staatsgeheimen waar het nu over gaat (alhoewel, zo groot was het geheim nu ook weer niet waarover door één of meer van de Haagse fractievoorzitters is gelekt). Maar het mechanisme om verantwoording te ontlopen, of in elk geval aan lastige vragen te ontkomen, is kwalijk. Geheimhouding als politieke vluchtheuvel.

Ik verwacht niet dat de ‘dader’ gevonden gaat worden of dat er politieke consequenties gaan volgen voor de fractievoorzitter die met de NRC heeft gesproken. Maar het zou wel een waardevolle uitkomst van deze affaire zijn wanneer over wat stiekem, vertrouwelijk of geheim moet zijn, fundamenteler wordt nagedacht en het debat vaker met open vizier op de plek waar het thuishoort kan worden gevoerd.

De achterkant van de politiek

Op een of andere manier wil het maar niet lukken: de politicus ook als mens leren kennen. Vorige week kondigde de VPRO nog trots aan dat we Zomergast Ahmed Aboutaleb zouden zien zoals nog niet eerder. Nou was het niet zo erg als een paar jaar geleden met Alexander Pechtold, maar ik zag toch vooral een bestuurder die een politieke boodschap wilde vertellen. Het enige opmerkelijke was dat die boodschap soms wat van de PvdA-lijn afweek, maar dat konden we uit eerdere media-optredens van Aboutaleb al weten. Bovendien mag je een eigen kleuring verwachten van een burgemeester die boven de partijen staat.

Als het niet op televisie lukt, misschien dan via social media? Regelmatig klinkt de hoop dat weblogs en tweets de mogelijkheid geven ‘de mens achter de politicus’ te leren kennen. Wie wil immers een politicus volgen op twitter of zijn/haar blogs lezen als het alleen maar gaat over de net unaniem aangenomen motie A-61 of het zoveelste boeiende, interessante en inspirerende werkbezoek? Maar wie kijkt naar het gedrag van politici op sociale media moet constateren dat juist dat soort politiek gerelateerde berichten overheerst. Over ongeveer elke letter is nagedacht en wie zich een beetje onhandig uitdrukt, wordt genadeloos gecorrigeerd. Je zou je maar eens kwetsbaar opstellen of jezelf niet al te serieus nemen, dat wat de Engelsen zo mooi self-deprecation noemen. Je zou maar eens iets vertellen over een rare hobby of een enorme blunder die je hebt begaan.

In plaats daarvan kijken we voor de zoveelste keer naar beelden van Gandhi of Mandela en horen we politici bekende teksten uiten over leiderschap en inspiratie. Of we lezen dat parlementariërs op vakantie gaan met hun tas vol met boeken van vooraanstaande filosofen, economen en historici. Alles staat in het teken van het op de goede manier overkomen, waarvoor al in 1959 door Goffman de passende term impression management werd bedacht. Het verbaast me dan ook niet echt dat talkshows steeds minder zin hebben politici uit te nodigen.

Als het bovendien waar is dat politici uit angst iets verkeerds te zeggen, zelf minder geneigd zijn aan te schuiven, dan zou ik zeggen: je hoeft ook niet te komen. Intussen is de laatste keer dat ik echt geboeid naar een politicus heb geluisterd of een boeiend verhaal van een politicus heb gelezen, alweer te lang geleden. Dat is dan toch weer spijtig.

Je moet het maar kunnen

Na een blunder tegen Auxerre was het einde oefening voor Stanley Menzo en nam de tot dan onbekende Edwin van der Sar zijn plek in het doel van Ajax in. Het kostte hem heel wat tijd de ‘hearts and minds’ van het kritische publiek te winnen. Heel wat jaren later waren het de fouten van Kenneth Vermeer tegen o.a. PSV die hem zijn basisplek deden verliezen en sindsdien verdedigt Jasper Cillessen het Ajax-doel. Iets minder onbekend en veel sneller al door de supporters geaccepteerd.

Behalve de manier waarop ze basisspeler werden hebben Cillessen en Van der Sar nog meer gemeen, zeker als je kijkt naar het begin van hun carrière. Beiden maken een wat verlegen, bescheiden indruk, je zult hen niet snel hun verdedigers de huid zien vol schelden. En net als Van der Sar in zijn beginjaren is Cillessen geen penaltykiller. Tegen Spanje en Australië had ik niet het gevoel dat hij zou redden, dat heb ik hem bij Ajax ook nog niet overtuigend zien doen. Maar net zoals Van der Sar op latere leeftijd beslissend werd door een penalty te stoppen en Manchester United daarmee de Champions League te bezorgen, verwacht ik dat Cillessen ook zo’n rol kan gaan spelen. Qua clean sheets begint hij al aardig op Van der Sar te lijken. Maar hij is ook kritisch genoeg op zichzelf om te weten dat hij nog niet zo ver is.

Voor mij was Cillessen daarom de held van gisterenavond. Als op en top prof boos dat hij werd gewisseld in de laatste seconden van de verlenging (waarvoor hij zelfs al zijn excuus heeft aangeboden, dat had niet gehoeven hoor…), maar binnen een paar minuten al had hij de knop omgezet en stond hij zijn medespelers fanatiek aan te moedigen aan de zijlijn. Je moet het maar kunnen. De reactie na de tweede redding van Krul en de rush over het veld die hij daarna maakte spraken boekdelen. Omdat hij oprecht blij was voor Krul en tegelijk wist: mijn tijd komt nog wel. Wie weet al in de (halve) finale.

Wie bewaart, die heeft wat

Waarschijnlijk was het een combinatie van ouderdom en karakter, maar mijn oma had de neiging nogal veel te bewaren. In het klein waren dat de zorgvuldig uitgeknipte krantenberichtjes die op de eettafel verspreid lagen, in het groot de zolder die zo volgestopt was dat je je er een uur kon verstoppen zonder bang te zijn gevonden te worden. Overigens droeg mijn opa daar met een enorme verzameling al dan niet theologische boeken ook flink aan bij. Het vraagt dan ook weinig voorstellingsvermogen te bedenken hoeveel werk het kostte dat alles op te ruimen toen mijn opa er niet meer was en mijn oma naar het verzorgingshuis vertrok.

Ik betrap mezelf ook op deze bewaarzucht. Onder de aanname dat ik nog niet aan het dementeren ben, moet ik dat wijten aan de genen en aan de stem in mijn hoofd die zegt “wie bewaart, die heeft wat”. Toen ik nog jong was, knipte ik elke week de uitslagen en de standen van diverse voetbalcompetities uit de Voetbal International om daar vele plakboeken mee te vullen (dit was ook de tijd dat ik alle uitslagen van Ajax tot een paar jaar terug feilloos wist). Tegenwoordig zijn het kranten, tijdschriften en vooral provinciale stukken die ik licht maniakaal bewaar.

Al even voorspelbaar is dat ik aan het eind van het jaar (de kersttijd is niet voor niets een tijd van bezinning) een ernstige behoefte voel om op te ruimen. Dat gaat veruit het makkelijkst met de tijdschriften, waarvan ik dezer dagen alle afleveringen uit 2009 naar de papierbak breng. U kunt hier terecht uit constateren dat tot en met december 2011 alle afleveringen van 2010 blijven liggen… Met een iets hogere frequentie gooi ik de kranten weg, want bij de krantenbak valt het iets meer op dat hij overladen raakt. De reden voor het bewaren is hier nog het meest duister, want de kans is nihil dat ik vandaag nog behoefte heb de krant van 13 december te lezen (maar hij ligt er nog wel).

Van de stukken die de provincie mij in ongekende gulheid sinds maart 2003 vrijwel dagelijks toestuurt, kan ik nog moeilijker afscheid nemen. De meeste ervan liggen op hoge stapels, waarbij ik amper meer weet welke documenten uit welke periode van welke commissie waar liggen. Sommige zijn quasi-geordend verzameld in opbergboxen met veelzeggende titels als ‘Noordzeekanaalgebied’, ‘OV projecten’ en ‘Wieringerrandmeer’. Hoewel de harde praktijk leert dat ik vrijwel nooit meer oude stukken raadpleeg, omdat het meeste in mijn hoofd zit of op de site van de provincie terug te vinden is, kan ik definitief afscheid nemen nauwelijks over mijn hart verkrijgen. Gelukkig word ik daar met het einde van mijn Statenperiode in zicht wel wat makkelijker in, maar plannen en visies in de papierbak zien verdwijnen blijft pijnlijk.

Als ik dus toch een goed voornemen voor 2011 moet formuleren, dan zou het zijn mezelf aan te leren dat weggooien mij niet per se een slecht mens maakt. Maar “opgeruimd staat netjes” gaat het gelukkig nooit worden.