Democratisch uitsluiten

Lof en kritiek was er voor partijleiders Kaag en Klaver die hun gemeenteraadsleden opriepen niet in een college te stappen met PVV of FvD. Ja, het was goed om een grens te trekken en partijen die radicaliseren, racistisch zijn en de rechtsstaat ondermijnen bij voorbaat al de deur te wijzen. Nee, je ontneemt hiermee lokale politici de kans hun eigen afwegingen te maken en bovendien is uitsluiten niet democratisch.

Met een oproep aan raadsleden is in principe weinig mis. Zo kan ik me goed voorstellen dat GroenLinks de lokale fracties ook oproept niet te pleiten voor kernenergie, geen onredelijk zware tegenprestatie te eisen voor een bijstandsuitkering, bij stages niet te discrimineren en niet te bezuinigen op de jeugdzorg. Zo’n oproep is vooral ook bedoeld om te laten zien dat een partij landelijk en lokaal vergelijkbare en herkenbare standpunten inneemt. Het bevestigt bij kiezers een paar weken voor de verkiezingen de associaties met het “merk” GroenLinks of D66.

Het ongemakkelijke is echter wel dat hier een Haagse discussie wordt gevoerd ten koste van raadsleden die graag lokale thema’s onder de aandacht willen brengen. Bovendien is de kans heel klein dat D66’ers of GroenLinksers daadwerkelijk in de situatie komen dat zij moeten besluiten over collegesamenwerking met PVV of FvD. De PVV doet immers al jaren mee aan gemeenteraadsverkiezingen, maar slechts in een klein aantal gemeenten, en heeft al die tijd consequent elke vorm van bestuursverantwoordelijkheid ontlopen. Forum heeft zelf al na de enorme zege bij de Statenverkiezingen in 2019 laten zien vrijwel nergens tot besturen in staat te zijn en alle Statenfracties zijn gedecimeerd na een reeks scheuringen en afsplitsingen. Net als de PVV doet FvD maar aan een beperkt aantal verkiezingen mee en als we de peilingen mogen geloven, zal die partij nergens zo groot worden dat je er niet omheen kunt voor het vormen van een college. Daar komt nog bij dat voor PVV en FvD de oppositie een veel fijnere plek is om ongenuanceerd te roepen wat je wilt.

Dan hebben we het nog niet eens gehad over de inhoudelijke verschillen. Hoewel die in de praktijk soms minder groot zijn dan ze in ronkende verkiezingsprogramma’s worden gepresenteerd, zie ik nog niet echt voor me hoe je een coalitieakkoord kunt bedenken waar D66 en/of GroenLinks en PVV en/of Forum een handtekening onder zou willen zetten. Kortom, wat in de Haagse binnenwereld, met PVV als de derde partij van het land en Forum als ontregelaar van parlementaire mores, een begrijpelijke oproep is, maakt op gemeentelijk niveau een vergezochte indruk. Het tweederangskarakter van gemeenteraadsverkiezingen, als peiling over het zittende kabinet, wordt ermee versterkt en dat is precies waar raadsleden niet op zitten te wachten. Mag het weer eens over de inhoud gaan?

Wat me wel verbaasde, is dat in veel kritieken de oproep om niet samen te werken als ondemocratisch werd gekarakteriseerd. Ik zou eigenlijk denken: precies het tegenovergestelde. PvdA en GroenLinks kregen maandenlang de worst voorgehouden dat zij misschien wel aan het nieuwe kabinet-Rutte mee mochten gaan doen en moesten uiteindelijk constateren dat dat er nooit echt in had gezeten. Hoe veel duidelijker was het geweest wanneer VVD en met name CDA voor de verkiezingen of bij de start van de verkenningen hadden gezegd dat zij niet met twee linkse partijen in een kabinet wilden. Wilders had het na de oproep van Kaag en Klaver meteen over meer dan een miljoen PVV-kiezers die in het “foute kamp” werden gezet, maar ik hoorde hem een paar maanden eerder niet over de meer dan een miljoen stemmers van PvdA en GroenLinks die werden uitgesloten toen Rutte met dezelfde partijen als in 2017 een doorstart maakte.

Kenmerk van verkiezingen is dat er winnaars en verliezers zijn en dat er na de coalitieonderhandelingen wederom winnaars en verliezers zijn. Ook dat is democratie: de zetel van de ene partij gaat niet naar de andere partij en hetzelfde geldt voor de stoelen aan tafel in de ministerraad. Ondemocratisch zou zijn om te zeggen dat een partij niet mee mag doen, dat de stemmen op die partij niet geteld mogen worden, of dat die partij geen plek in de Kamer of de raad mag innemen. Maar ik zie niet in hoe vooraf aan de kiezers duidelijk maken met wie je niet wilt samenwerken (en bij voorkeur ook met wie je wél wilt samenwerken) ondemocratisch zou zijn. Denk maar eens terug aan alle VVD- en PvdA-kiezers die in 2012 vooral op Rutte respectievelijk Samson hadden gestemd om te zorgen dat de ander niet zou gaan meeregeren. Het lijkt mij eerder democratische winst om die duidelijkheid te krijgen in een openbaar debat tussen lijsttrekkers in plaats van in de beslotenheid van de onderhandelingen.

Rekenkamers onder druk?

Een paar dagen geleden wist Binnenlands Bestuur te melden dat maar liefst één op de vijf rekenkamers politieke druk ervaart. Als lid van de rekenkamercommissies van Kaag en Braassem en Soest werd ik getriggerd door dit bericht. Bovendien wilde de onderzoeker in mij weten wat de onderliggende gegevens zijn waarop het alarmerende bericht is gebaseerd.

Het artikel in Binnenlands Bestuur bood niet meer dan één nogal onduidelijke figuur. De vraagstelling liet ook wel wat te wensen over:

“Ervoer/ervaart de rekenkamer(commissie) wel eens politieke druk of tegenwerking vanuit het college of de raad omdat het onderwerp of de onderzoeksuitkomst politiek gezien niet uitkomt?”

Kortom, de vraag biedt al een mogelijkheid of acht om ‘ja’ te antwoorden: nu of in het verleden, druk of tegenwerking en het college of de raad. Wat dat betreft is het opmerkelijk dat maar 15,4% dit antwoord gaf, terwijl 73,1% nee antwoordde. Er is ook een onduidelijke categorie overig 5,1%, die in het persbericht voor het gemak maar wordt opgeteld bij de nee-stemmers.

Helemaal aan het eind van het artikel is te lezen dat 80 van de 292 benaderde rekenkamers mee hebben gedaan aan het onderzoek. Op zich is 27% geen geweldige respons, maar als het een redelijke afspiegeling is, zou je enigszins kunnen generaliseren. Helaas is in het artikel hier verder niks over te vinden: wie hebben er meegedaan? Het komt bij dit soort enquêtes wel voor dat vooral degenen die ontevreden zijn, meer neiging hebben mee te doen. Ook dat maakt het opmerkelijk dat bijna driekwart geen politieke druk lijkt te ervaren. Bovendien suggereren de percentages dat niet 80 maar 78 rekenkamers deze vraag hebben beantwoord: de 15,4% staat dan voor 12 rekenkamers. Een nogal wankele basis om uitspraken te doen over de schaal waarop rekenkamers onder druk worden gezet.

Je kunt je ook afvragen hoe erg het is dat een rekenkamer enige politieke druk ervaart. Een rekenkamer die relevant onderzoek doet, zal altijd in een zekere spanning met het college en de ambtelijke organisatie terechtkomen. Je haalt immers af en toe iets naar boven dat men liever had willen vergeten of tilt een steen op waar iets anders onder vandaan komt dan het gepolijste verhaal van het college. Met de raad mag je ook een zekere spanning verwachten: raadsleden willen bepaalde thema’s naar voren schuiven voor de onderzoeksagenda van de rekenkamer, terwijl de rekenkamer onafhankelijk de eigen thema’s wil bepalen.

Dat maakte mij dus benieuwd naar de onderzoekers en het onderzoeksrapport. In Binnenlands Bestuur was te lezen dat onderzoekscollectief Spit het onderzoek heeft uitgevoerd. Twee van de auteurs van het nieuwsbericht zijn ook verbonden aan Spit. Op de website kon ik geen rapport vinden, dus heb ik via twitter en via de mail inmiddels gevraagd of ik het rapport kan krijgen. Wellicht krijg ik dat binnenkort nog, wat aanleiding kan zijn voor een update. Tot die tijd constateer ik: slimme journalistiek, maar matig onderzoek.

Wat mag een Statenlid verdienen?

Je doet het toch niet voor het geld? Eens in de zoveel jaar komt de discussie over de hoogte van vergoedingen voor politici weer op. Concrete aanleiding is dit keer het Statenledenonderzoek dat Daadkracht voor de vierde keer heeft gehouden. Sowieso zijn het de Statenleden die de grootste onvrede over de vergoeding laten horen, meer dan bijvoorbeeld gemeenteraadsleden. Daarnaast hebben mijn Utrechtse collega Hans Vollaard en ik dit voorjaar samen met SEO Economisch Onderzoek een rapport geschreven over de vergoedingen van Statenleden en algemeen bestuursleden van waterschappen. Wij deden het onderzoek in opdracht van het ministerie van BZK als uitvloeisel van een toezegging van minister Ollongren aan de Tweede Kamer.

De laatste keer dat er uitgebreid onderzoek werd gedaan naar de vergoeding van politici was ten tijde van de commissie-Dijkstal, nu 16 jaar geleden. Destijds ging het over alle vergoedingen voor politieke functionarissen en het advies was om de vergoedingen te relateren aan het ministerssalaris. Van het advies kwam uiteindelijk weinig terecht, omdat het kabinet het in tijden van economische crisis niet gepast vond de vergoedingen te verhogen. De ironie is dat ons rapport (met een veel beperktere scope dan Dijkstal) eveneens nog niet door de Kamer is behandeld, omdat het in coronatijden nu eenmaal niet bovenop de stapel komt te liggen. Ik ben dan ook benieuwd hoe het dit rapport zal vergaan wanneer het “nieuwe normaal” in politiek Den Haag is ingetreden. Zou het dit keer wel lukken om de vergoedingen te verhogen?

Los van de vraag of een verhoging te rechtvaardigen is (wij denken overigens van wel), zou het sowieso prettig zijn een wat logischere structuur in de vergoedingen aan te brengen. Lange tijd gold bij elke politieke functie net weer een andere logica achter de bezoldiging en ook het referentiekader verschilde per functie. Zo werden bijvoorbeeld de vergoedingen voor Kamerleden en burgemeesters gekoppeld aan de ambtenarensalarissen, terwijl Statenleden gelijke tred hielden met gedeputeerden. Eens in de zoveel tijd werd geconstateerd dat een bepaalde groep achterliep en werden ad hoc aanpassingen gedaan. Dat gebeurde bijvoorbeeld voor raadsleden bij de invoering van het dualisme en recent bij de samenvoeging van een aantal categorieën gemeenten. Dat is op zich ook al weer een opvallend verschil: terwijl een raadslid in Amsterdam of Rotterdam een veel hogere vergoeding krijgt dan een raadslid op Texel of Schiermonnikoog, is de vergoeding voor Statenleden in Zuid-Holland en Drenthe gelijk.

Volksvertegenwoordigers krijgen een vergoeding voor hun werkzaamheden, waarbij de gedachte is dat die compenseert voor inkomsten die je mist omdat je minder gaat werken in je “hoofdfunctie”. Het is de gedachte, want in de praktijk maakt het natuurlijk wel verschil of je een student met een bijbaantje in de horeca bent of partner bij een advocatenkantoor hoeveel je “inlevert” wanneer je een dag minder gaat werken. Om die reden wordt vaker gekeken naar hoeveel tijd volksvertegenwoordigers besteden aan hun politieke activiteiten en wat voor die hoeveelheid uren een redelijke vergoeding zou zijn. Dat laatste heeft wel twee nadelen. Ten eerste is het gebaseerd op zelfrapportage, vergelijkbaar met de vraag die studenten in de cursusevaluatie moeten invullen: “hoeveel tijd heb je per week aan deze cursus besteed?” Om die reden moeten we quasi-feitelijke stellingen als “Statenleden verdienen gemiddeld € 12,25 per uur” met de nodige korrels zout nemen. Ten tweede zou je dan kunnen zeggen dat iemand er ook niet zoveel tijd aan zou hoeven te besteden, het kan toch wel met een paar uurtjes minder? Schiet meteen ook je (fictieve) vergoeding per uur omhoog…

Beide benaderingen helpen daarom niet om een redelijke vergoeding voor Statenleden te bepalen. Gaat het echt om gederfde inkomsten, dan zou je een systeem krijgen waarin in theorie elk Statenlid een andere vergoeding krijgt, afhankelijk van wat hij of zij misloopt. We zien aan de NOW-regeling dat dit een ingewikkelde operatie wordt en het leidt tot onwenselijke ongelijkheid tussen Statenleden. Gaat het daarentegen om bestede uren, dan zouden Statenleden eigenlijk moeten tijdschrijven en vervolgens urenbriefjes inleveren. Maar het betekent ook dat er in theorie geen maximum zit aan dat aantal uren (en welke daarvan zijn eigenlijk declarabel?). In beide gevallen zijn weliswaar gemiddelden of medianen te berekenen, maar erg bevredigend is dat toch niet.

Het is, kortom, de vraag of er een objectieve maatstaf te vinden is. Waarschijnlijk niet, maar de insteek die we in het rapport hebben gekozen, is om te kijken naar taakzwaarte. In 2007 is het aantal Statenleden met zo’n 200 verminderd, terwijl de Nederlandse bevolking blijft groeien. Het politieke landschap is gefragmenteerd: Provinciale Staten bestaan uit veel partijen, voor een coalitie zijn al snel vijf partijen nodig. Er is meer nadruk komen te liggen op samenwerken, netwerken, inwonersparticipatie en de complexiteit van beleid is toegenomen, mede door de verwevenheid met Europese wetten en regels. Er wordt al met al meer gevraagd van Statenleden.

Dit zijn ontwikkelingen die we ook bij andere overheden zien, zoals gemeenten en waterschappen. Het lijkt dan ook logisch om in de vergoeding voor volksvertegenwoordigers een relatie tussen die overheden te leggen. Voor de waterschappen is dat al in 2008 gebeurd, toen werd besloten om de vergoeding op 1/3 te zetten van die voor raadsleden in middelgrote gemeenten. Voor de provincies zou dit de volgende stap kunnen zijn: in het rapport adviseren we omhoog te gaan naar tussen de 80% en 100% van de eerder genoemde vergoeding voor raadsleden. Het is bovendien passender dan de koppeling aan het ministerssalaris, omdat bestuurders sowieso een andere rechtspositie hebben, voltijd politicus zijn en na afloop van hun bestuursperiode ook andere vooruitzichten hebben op de arbeidsmarkt.

Ik ben bijna nooit een politicus tegengekomen die het alleen voor het geld doet. Maar het is wel goed verdedigbaar dat er een vergoeding staat tegenover de vele uren die in het politieke werk worden gestoken. Voor een deel kun je criteria bedenken en onderbouwen om tot een bepaalde hoogte van de vergoeding te komen én om daarin geen vreemde verschillen in vergoeding te laten ontstaan bij vergelijkbare vertegenwoordigende functies. Tegelijkertijd is het onderaan de streep een politieke afweging hoe hoog die vergoeding mag zijn. Ik ben dan ook heel benieuwd of het lot van ons rapport anders gaat zijn dan dat van de commissie-Dijkstal.


De leden mogen het zeggen

Komende donderdag wordt de uitslag bekend van het referendum over de kandidatenlijst van GroenLinks. In tegenstelling tot diverse partijgenoten voel ik geen behoefte mijn lijstje via twitter of dit blog met de wereld te delen. Hoe ouderwets dat misschien ook is, ik beschouw dat graag als mijn stemgeheim. Ik heb ook nog nooit op een congres tijdens het vaststellen van de kandidatenlijst een foto van mijn stemkastje gemaakt.

Los van de vraag of het Liesbeth van Tongeren (of één van de andere, minder prominente, maar eveneens niet voorgedragende kandidaten) gaat lukken een pek op de lijst te krijgen, ben ik sowieso nieuwsgierig of er veel wijzigingen zullen zijn ten opzichte van de voordracht. Bij D66, dat eind vorige maand de definitieve lijst bekend maakte, veranderde er op een plekje omhoog of een plekje omlaag voor een enkele kandidaat na, vrijwel niets. Ik verwacht eerlijk gezegd ongeveer hetzelfde bij GroenLinks.

Het interessante is dat een referendum aan de ene kant veel meer leden invloed laat hebben op de lijst dan wanneer die op een congres wordt vastgesteld. Aan de andere kant wordt het ingewikkelder om verandering teweeg te brengen (hoe zeer de stemprocedure bij het referendum die van het congres ook nabootst). Dit geeft mooi het dubbele karakter van referenda weer: zowel vergroting van de legitimiteit (als je die aan het aantal stemmers afmeet) als versterking van de status quo. En daarmee ook mijn dubbele gevoel over het referendum. Het maakt de positie van een kandidatencommissie sterker en dat is op zich goed, want zij heeft alle gegadigden uitgebreid gesproken en gewogen. Maar het mooie van een congres – ook omdat je live ziet hoe de lijst zich ontwikkelt – is dat er altijd wel een noodzakelijke correctie van het advies plaatsvindt.

Eén referendum maakt nog geen zomer en het is, wat er donderdag ook uitkomt, te vroeg om al over het succes te oordelen. Ik zal het in elk geval kritisch blijven volgen en zal zaterdag op het congres het stemmen over kandidaten wel een beetje missen.

Dromen, doen, maar ook blijven denken

Met de aanbieding van ons boek G1000. Ervaringen met burgertoppen aan minister Plasterk kwam er een (voorlopig) einde aan het onderzoek. De G1000-karavaan trekt intussen verder, maar zonder dat wij er met onze Amsterdamse, Leidse en Utrechtse nieuwsgierige neuzen bovenop zitten. Wat zijn we intussen te weten gekomen?

De G1000 is in drie opzichten anders dan zowel de vertegenwoordigende democratie (gemeenteraad, college) als de klassieke vormen van burgerbetrokkenheid (hoorzittingen, inspraak, wijkavonden). Ten eerste vanwege de loting van deelnemers, waardoor iedereen een gelijke kans heeft om mee te doen. Ten tweede door de open agenda, wat betekent dat de deelnemers ter plekke bepalen waar het die dag over zal gaan. Ten derde door de dialoog, waarbij gezocht wordt naar verbinding en wat je gemeenschappelijk hebt met de andere deelnemers.

In ons onderzoek constateren we dat het beoogde doel van loting, namelijk meer diversiteit, tot nu toe niet is gerealiseerd. Dat is geen reden om het hele idee overboord te zetten, maar er zijn aanvullende maatregelen nodig om een diverser gezelschap te krijgen. Het resultaat van de open agenda is dat de thema’s die uiteindelijk worden gekozen (top-10) doorgaans wat abstract zijn en bovendien, niet los te zien van het gebrek aan diversiteit, dat er een zekere bias zit in die thema’s. Wel: ontmoeting, samen doen, sociale cohesie, duurzame energie, maar niet: economie, werkgelegenheid, onderwijs, integratie en thema’s als veiligheid en zorg maar in beperkte mate. Het meest geslaagde element is de dialoog: we zien dat de deelnemers zich vrij voelen om te zeggen wat ze willen en ook de bijdragen van anderen waarderen.

In zijn reactie bij de aanbieding van het boek ging Plasterk ook op dit laatste element in. En ik ben het erg met hem eens dat de dialoog het meest waardevolle aspect is van de G1000. Dit heeft de meeste potentie om het debat dat kenmerkend is voor de vertegenwoordigende democratie aan te vullen of te vervangen. Bovendien is dialoog cruciaal, of de G1000 zich nu in de richting van een burgertop (de samenleving in actie) of van een burgerraad (opdracht aan de politiek) gaat ontwikkelen.

Het was een boeiende ervaring om ruim een jaar onderzoek te doen naar de G1000. Het vroeg om het nodige omgevingsbewustzijn, omdat er bij de G1000 veel gelovigen en veel sceptici zijn, met weinig tussensmaken. Ik troost me maar met de gedachte dat ik zowel voor optimist als pessimist en zowel voor naïef als verzuurd ben uitgemaakt. Dan heb je het waarschijnlijk niet verkeerd gedaan.

Geheim, vertrouwelijk en stiekem

Eind 2010 zat ik in de vertrouwenscommissie die de nieuwe Commissaris van de Koningin van Noord-Holland moest gaan selecteren. De procedure was met de nodige geheimzinnigheid omgeven. Zo kregen alle leden van de commissie een usb-stick met gebruikersnaam en wachtwoord en kregen we pas kort voor de gesprekken te horen waar die zouden plaatsvinden. Uiteraard moesten de namen van de kandidaten strikt geheim blijven en hoewel het een vereiste is dat je met een voordracht van twee kandidaten komt, wordt uiteindelijk alleen de naam van de nummer 1 openbaar gemaakt. Ook mag niet bekend worden hoe de stemverhouding in Provinciale Staten was bij de keuze voor een nieuwe CdK.

Verder hadden we in het dagelijkse Statenwerk regelmatig stukken met het stempel geheim –  met de bijbehorende verzegelde envelop die het geheime karakter nog eens bevestigde. Heel soms werd ook de term vertrouwelijk gebruikt, maar dat schijnt juridisch minder sterk te zijn. Voor die geheimhouding waren twee soorten redenen: het ging over personen of het zou een onderhandelingspositie kunnen schaden. Dat laatste kon zowel de provincie als maatschappelijke/private partijen betreffen. Eens in de zoveel tijd moest geheimhouding van bepaalde stukken in de Staten bevestigd worden en dat leverde vaak een interessante discussie op waarom het nog nodig was iets geheim te houden.

Mijn ervaring is dat er vaak goede argumenten voor die geheimhouding waren, maar dat het soms ook wel politiek handig uitkwam voor een gedeputeerde om iets nog even geheim te houden of een stuk het stempel geheim mee te geven. Ik moest daaraan denken bij al het geheime gedoe in de commissie-Stiekem. Toegegeven, er is verschil tussen de provinciale geheimen waar ik mee te maken had en de staatsgeheimen waar het nu over gaat (alhoewel, zo groot was het geheim nu ook weer niet waarover door één of meer van de Haagse fractievoorzitters is gelekt). Maar het mechanisme om verantwoording te ontlopen, of in elk geval aan lastige vragen te ontkomen, is kwalijk. Geheimhouding als politieke vluchtheuvel.

Ik verwacht niet dat de ‘dader’ gevonden gaat worden of dat er politieke consequenties gaan volgen voor de fractievoorzitter die met de NRC heeft gesproken. Maar het zou wel een waardevolle uitkomst van deze affaire zijn wanneer over wat stiekem, vertrouwelijk of geheim moet zijn, fundamenteler wordt nagedacht en het debat vaker met open vizier op de plek waar het thuishoort kan worden gevoerd.

De achterkant van de politiek

Op een of andere manier wil het maar niet lukken: de politicus ook als mens leren kennen. Vorige week kondigde de VPRO nog trots aan dat we Zomergast Ahmed Aboutaleb zouden zien zoals nog niet eerder. Nou was het niet zo erg als een paar jaar geleden met Alexander Pechtold, maar ik zag toch vooral een bestuurder die een politieke boodschap wilde vertellen. Het enige opmerkelijke was dat die boodschap soms wat van de PvdA-lijn afweek, maar dat konden we uit eerdere media-optredens van Aboutaleb al weten. Bovendien mag je een eigen kleuring verwachten van een burgemeester die boven de partijen staat.

Als het niet op televisie lukt, misschien dan via social media? Regelmatig klinkt de hoop dat weblogs en tweets de mogelijkheid geven ‘de mens achter de politicus’ te leren kennen. Wie wil immers een politicus volgen op twitter of zijn/haar blogs lezen als het alleen maar gaat over de net unaniem aangenomen motie A-61 of het zoveelste boeiende, interessante en inspirerende werkbezoek? Maar wie kijkt naar het gedrag van politici op sociale media moet constateren dat juist dat soort politiek gerelateerde berichten overheerst. Over ongeveer elke letter is nagedacht en wie zich een beetje onhandig uitdrukt, wordt genadeloos gecorrigeerd. Je zou je maar eens kwetsbaar opstellen of jezelf niet al te serieus nemen, dat wat de Engelsen zo mooi self-deprecation noemen. Je zou maar eens iets vertellen over een rare hobby of een enorme blunder die je hebt begaan.

In plaats daarvan kijken we voor de zoveelste keer naar beelden van Gandhi of Mandela en horen we politici bekende teksten uiten over leiderschap en inspiratie. Of we lezen dat parlementariërs op vakantie gaan met hun tas vol met boeken van vooraanstaande filosofen, economen en historici. Alles staat in het teken van het op de goede manier overkomen, waarvoor al in 1959 door Goffman de passende term impression management werd bedacht. Het verbaast me dan ook niet echt dat talkshows steeds minder zin hebben politici uit te nodigen.

Als het bovendien waar is dat politici uit angst iets verkeerds te zeggen, zelf minder geneigd zijn aan te schuiven, dan zou ik zeggen: je hoeft ook niet te komen. Intussen is de laatste keer dat ik echt geboeid naar een politicus heb geluisterd of een boeiend verhaal van een politicus heb gelezen, alweer te lang geleden. Dat is dan toch weer spijtig.