Het draagvlak vergroten

Wanneer je bestuurders vraagt wat de belangrijkste reden is voor participatie van inwoners, dan is het antwoord meestal dat zij verwachten dat dit leidt tot meer steun voor het beleid. Dat is geen onlogische gedachte. De kans dat je blij gaat zijn met een windmolen in je achtertuin wordt klein wanneer je op geen enkele manier hebt kunnen meepraten over de keuze voor een windmolen op die plek. Of überhaupt over de noodzaak en wenselijkheid van windmolens in jouw gemeente. Er is ook best wat onderzoek dat laat zien dat inwoners beleid beter kunnen accepteren wanneer zij serieus hebben kunnen meedenken en meepraten. Tegelijkertijd, garanties dat een goed participatieproces leidt tot tevredenheid met de uitkomst zijn er zeker niet. Want sommige dingen wilen mensen nu eenmaal niet, linksom of rechtsom.

Ik moest hieraan denken vanwege de Regionale Energiestrategieëen (RES’en) die in 30 regio’s moeten worden gemaakt om concreet de doelen van het Klimaatakkoord in te vullen. In mijn eigen provincie (Utrecht) is het met name de regio U16, met daarin kleine gemeenten als Bunnik en Oudewater, maar ook de stad Utrecht, waar het lastig blijkt om tot overeenstemming te komen. Het draagvlak onder inwoners, maar ook bij diverse gemeenteraden, speelt daarbij een grote rol.

Op papier klinkt het in het Klimaatakkoord heel mooi:

De RES is niet alleen een strategie, het is ook een manier van samenwerken en een proces om te komen tot gedragen plannen waarmee de nationale doelstelling gehaald wordt. Hiervoor dient een uitnodigend proces rond de RES te worden vormgegeven waarin de participatie van belangengroepen, bedrijven en bewoners is verankerd. Door hen aan de voorkant te betrekken bij de vertaling van de nationale ambitie naar het regionaal niveau en de belangen die er spelen duidelijk een plek te geven in het proces van afweging en keuzes, zal dit het draagvlak vergroten.

Klimaatakkoord 2019, D7 Regionale Energie Strategie (RES)

Wat ingewikkeld is aan de RES in vergelijking met andere participatietrajecten is dat het ‘wat’ niet ter discussie staat, zodat het vooral moet gaan over het ‘hoe’. Er is een nationale doelstelling die gehaald moet worden en de regio’s moeten formuleren op welke manier hun plannen daaraan gaan bijdragen. Dat is aan de ene kant een duidelijkheid die bij ander beleid nog wel eens ontbreekt, maar het legt aan de andere kant ook een behoorlijke druk op de participatie. Dat maakt het vervolgens best ingewikkeld om het proces voor belangengroepen, bedrijven en bewoners – die waarschijnlijk elk andere doelen en belangen hebben – uitnodigend te laten zijn. Uitnodigend in de zin van open, laagdrempelig, toegankelijk, maar ook weer niet zo uitnodigend dat de beleidsdoelen nog ter discussie kunnen worden gesteld.

Hoewel de participatie “verankerd” moet worden, is dat in de praktijk van de RES’en erg verschillend en vaak ook vrijblijvend. En van de belangengroepen, bedrijven en bewoners is met name de laatste categorie nog matig aan de regionale tafels vertegenwoordigd. We zien hier hetzelfde als bij de nieuwe Omgevingswet: veel mooie woorden over participatie, maar de concrete uitvoering wordt wel erg vrij gelaten. Maar net zoals een goed, vrij en open debat juist gebaat is bij een aantal heldere, uniforme spelregels, zo geldt dat ook voor participatie. Anders blijft de (veronder)stelling dat het “aan de voorkant betrekken” leidt tot meer draagvlak, vooral besturlijk wensdenken.

Een collega van mij verzuchtte eens dat bestuurders die draagvlak zoeken, moeten beginnen met het maken van betere plannen. Misschien iets te simpel gedacht, maar daar zit een kern van waarheid in. Participatie is niet alleen een proces om te managen. Te veel nadruk op de procesvoorwaarden houdt het risico in dat er te weinig aandacht is voor de inhoudelijke (en vergeet ook niet: de emotionele) kant van de keuzes voor windmolens, en zonneparken. Het gaat om fundamentele keuzes over de verhouding tussen burgers en overheid, om de ruimte die er is om iets anders te doen dan in het format van de overheid mee te gaan en het recht om iets niet te willen. Of in elk geval iets anders te willen.

Geen verkiezingen

Vandaag zijn de verkiezingen voor de medezeggenschap aan de Universiteit Utrecht gestart. Studenten en medewerkers kunnen tot en met donderdag 8 april stemmen voor zowel de universiteitsraad als voor de faculteitsraad. Dat wil zeggen, in die faculteiten waar er meer kandidaten dan plekken zijn. Helaas is dat in verschillende faculteiten en ook bij de dienstraden niet het geval. Zo zijn er raden waar we nu al weten dat er de komende twee jaar lege plekken zullen zijn. Bij bèta was dat de reden om de verkiezingen uit te stellen, in de hoop dat zich alsnog kandidaten gaan melden.

Het is speculeren waarom het zo lastig is mensen te vinden die in de medezeggenschap willen. Bovendien had het probleem groter kunnen zijn wanneer een aantal oudgedienden, die eigenlijk hun plek graag hadden willen overdragen aan een nieuwe generatie, zich niet alsnog had laten overhalen er twee jaar aan vast te plakken. Op sommige plekken hoor ik ook wel dat leidinggevenden medewerkers, zacht uitgedrukt, bepaald niet stimuleren om zich kandidaat te stellen. Of dat het amper lukt om goede vervanging te krijgen voor je andere taken, zodat velen medezeggenschap min of meer in de vrije tijd moeten doen.

Natuurlijk is er meer te doen om het belang van medezeggenschap zichtbaarder te maken. Natuurlijk is er meer te doen om deelname aan de medezeggenschap aantrekkelijker te maken. Natuurlijk is er meer te doen aan erkenning en waardering van medezeggenschap. Maar net zoals maar een klein deel van de Nederlanders lid is van een politieke partij en een nog veel kleiner deel zich kandidaat stelt voor een vertegenwoordigende functie, zo lijkt het me ook goed te erkennen dat medezeggenschap maar de ‘cup of tea’ is voor een beperkt groep studenten en medewerkers.

Dat betekent volgens mij aan de ene kant dat iedereen die daar iets in kan betekenen nut en noodzaak van goede, kritische en actieve medezeggenschap moet uitdragen. De gekozen raadsleden zullen daarbij een hoge verkiezingsopkomst als een stevige duw in de rug ervaren, dus ga allemaal stemmen! Aan de andere betekent het ook dat in het verbeteren en democratischer maken van de besluitvorming in de universiteit “meer verkiezingen” niet de enige oplossing kan zijn. Het is niet voor niets dat David van Reybrouck, één van de toonaangevende denkers over democratische vernieuwing, zijn boek de titel Tegen verkiezingen meegaf. Er zijn volop creatievere, intelligentere en inhoudelijkere alternatieven beschikbaar. Het mooie is bovendien dat die de medezeggenschap kunnen versterken en effectiever maken. Ik zou bijna zeggen: win-win.

Rekenkamers onder druk?

Een paar dagen geleden wist Binnenlands Bestuur te melden dat maar liefst één op de vijf rekenkamers politieke druk ervaart. Als lid van de rekenkamercommissies van Kaag en Braassem en Soest werd ik getriggerd door dit bericht. Bovendien wilde de onderzoeker in mij weten wat de onderliggende gegevens zijn waarop het alarmerende bericht is gebaseerd.

Het artikel in Binnenlands Bestuur bood niet meer dan één nogal onduidelijke figuur. De vraagstelling liet ook wel wat te wensen over:

“Ervoer/ervaart de rekenkamer(commissie) wel eens politieke druk of tegenwerking vanuit het college of de raad omdat het onderwerp of de onderzoeksuitkomst politiek gezien niet uitkomt?”

Kortom, de vraag biedt al een mogelijkheid of acht om ‘ja’ te antwoorden: nu of in het verleden, druk of tegenwerking en het college of de raad. Wat dat betreft is het opmerkelijk dat maar 15,4% dit antwoord gaf, terwijl 73,1% nee antwoordde. Er is ook een onduidelijke categorie overig 5,1%, die in het persbericht voor het gemak maar wordt opgeteld bij de nee-stemmers.

Helemaal aan het eind van het artikel is te lezen dat 80 van de 292 benaderde rekenkamers mee hebben gedaan aan het onderzoek. Op zich is 27% geen geweldige respons, maar als het een redelijke afspiegeling is, zou je enigszins kunnen generaliseren. Helaas is in het artikel hier verder niks over te vinden: wie hebben er meegedaan? Het komt bij dit soort enquêtes wel voor dat vooral degenen die ontevreden zijn, meer neiging hebben mee te doen. Ook dat maakt het opmerkelijk dat bijna driekwart geen politieke druk lijkt te ervaren. Bovendien suggereren de percentages dat niet 80 maar 78 rekenkamers deze vraag hebben beantwoord: de 15,4% staat dan voor 12 rekenkamers. Een nogal wankele basis om uitspraken te doen over de schaal waarop rekenkamers onder druk worden gezet.

Je kunt je ook afvragen hoe erg het is dat een rekenkamer enige politieke druk ervaart. Een rekenkamer die relevant onderzoek doet, zal altijd in een zekere spanning met het college en de ambtelijke organisatie terechtkomen. Je haalt immers af en toe iets naar boven dat men liever had willen vergeten of tilt een steen op waar iets anders onder vandaan komt dan het gepolijste verhaal van het college. Met de raad mag je ook een zekere spanning verwachten: raadsleden willen bepaalde thema’s naar voren schuiven voor de onderzoeksagenda van de rekenkamer, terwijl de rekenkamer onafhankelijk de eigen thema’s wil bepalen.

Dat maakte mij dus benieuwd naar de onderzoekers en het onderzoeksrapport. In Binnenlands Bestuur was te lezen dat onderzoekscollectief Spit het onderzoek heeft uitgevoerd. Twee van de auteurs van het nieuwsbericht zijn ook verbonden aan Spit. Op de website kon ik geen rapport vinden, dus heb ik via twitter en via de mail inmiddels gevraagd of ik het rapport kan krijgen. Wellicht krijg ik dat binnenkort nog, wat aanleiding kan zijn voor een update. Tot die tijd constateer ik: slimme journalistiek, maar matig onderzoek.

Stakeholders

Wie betrek je wanneer, waarom en hoe? De meeste bestuurlijke onderwerpen zijn samen te vatten in dit soort vraagwoorden. Zo ook de rol van stakeholders bij het voorbereiden en maken van beleid. Samen met Hans Vollaard organiseer ik een masterclass over Statenleden en stakeholders: twee zijn er inmiddels afgerond, de derde is in aantocht.

Wie. Stakeholders zijn personen of organisaties die door het beleid van een overheid worden geraakt of daardoor kunnen worden geraakt. Het probleem van zo’n brede definitie is dat de mogelijke groep stakeholders ook behoorlijk groot is. Statenleden geven dan ook aan dat het lastig is om ,alle relevante stakeholders in beeld te hebben. Dat wil zeggen, buiten de werkgevers, milieuclubs, belangenorganisaties en gemeenten, die de provincie kennen en weten te vinden. Maar hoe vind je de stakeholders die jou niet weten te vinden?

Wanneer. Zo vroeg mogelijk, is het vaak gehoorde advies. Op zich is dat inderdaad verstandig, want hoe verder het proces, des te meer beleidskeuzes al zijn gemaakt. En daar zit bij de minder zichtbare of bekende stakeholders direct een probleem. Zij komen er te laat achter of worden te laat gevraagd en kunnen dan weinig invloed meer uitoefenen. Aan de andere kant kan het ook té vroeg zijn: wanneer de plannen nog erg abstract zijn, is het lastig om van stakeholders een concrete bijdrage te vragen. Bovendien worden er vaak veel opties verkend die later afvallen en dan loop je ook de kans onnodig veel tijd van mensen te vragen of hen ongerust te maken.

Waarom. Grofweg kun je hier twee benaderingen onderscheiden. De instrumentele benadering legt de nadruk op het doel dat je wilt bereiken, oftewel het beleid dat je wilt realiseren. Het risico is dat stakeholders een af te vinken onderdeel worden en het vooral is om gedoe te voorkomen. De morele benadering betekent dat het betrekken van de stakeholders intrinsiek waardevol is. Het is een plicht om degenen die de effecten van beleid gaan merken, ook de kans te geven invloed uit te oefenen. Het risico daarvan is dat de beleidsvorming verzandt omdat iedereen zijn of haar zegje wil doen.

Hoe. Vergelijkbaar met de participatieladder die vaak bij inwonersparticipatie wordt gebruikt, kun je ook bij de stakeholders variëren in de mate van betrokkenheid, initiatief en invloed. Dat bepaalt vervolgens mede de vorm die het meedenken en meedoen van stakeholders krijgt: een werksessie, een hoorzitting, een deliberatief forum, een enquête, een referendum, etc. In coronatijden bovendien de uitdaging om dat online goed vorm te geven.

Deze vier basale vragen helpen aan de ene kant onderzoekers van complexe vraagstukken met veel betrokkenen die proberen het beleidsproces te analyseren. Aan de andere kant helpen ze volksvertegenwoordigers die proberen om hun verschillende rollen goed invulling te geven om meer grip te krijgen en hun strategie te bepalen. De voorbeelden van Lelystad Airport en de Regionale Energiestrategieën lieten zien dat dit in de praktijk goed blijkt te werken.

Op de drempel van het jaar

Nog maar een paar dagen en we kunnen 2020 achter ons laten. Nou ja, achter ons, we slepen natuurlijk een hoop gedoe en ellende mee naar het volgende jaar. Volgens Hugo de Jonge wordt 2021 zeker beter dan 2020 en laten we deze rasoptimist voor deze ene keer dan maar geloven.

Ik moest denken aan een lied dat ik lang geleden op de basisschool leerde en dat we dan op zondag ook in de kerk zongen. Bij welke gelegenheid het precies was, weet ik niet meer. Het lied bezingt het joodse nieuwjaar, rosj hasjana, maar dat trekt zich natuurlijk weinig aan van de christelijke feesten waar zo’n lied meestal aan was gekoppeld.

Op de drempel van het jaar klinkt de stem van de sjofar

Als jouw naam wordt opgeschreven in Gods boek van eeuwig leven

Wordt het nieuwe jaar vast goed, als een appeltje zo zoet

Een goed en zoet nieuwjaar, iets om naar uit te kijken. Met:

  • vanaf eind mei twee van de drie kinderen op de basisschool
  • voor de zomer weer vergaderen met de universiteitsraad op locatie
  • in mei (of eerder…) de 35e landstitel voor Ajax
  • minimaal 15 zetels voor GroenLinks in maart
  • aan het eind van het jaar 1.500 hardloopkilometers afgelegd
  • weer (ver) over de grens geweest in de zomervakantie en weekendjes weg
  • borrels, etentjes, film- en theaterbezoek
  • ontmoetingen met oude en nieuwe bekenden
  • nog meer moois!

Hardlopen is (g)een hobby

Elke paar weken komt er weer een mailtje. Eerst was het nog optimistisch uitstel, daarna afstel en nu een gemaakt vrolijke oproep om dan maar je eigen route op je eigen moment te lopen. Hardlopen is voor mij een soort van hobby, maar wel eentje waarbij ik ook wat doelen nodig heb. Bij voorkeur in de vorm van een wedstrijd van ergens tussen de 10 en 15 kilometer. Je komt nog eens ergens, de ene keer is het prima georganiseerd van aanmelding tot vervoer, een andere keer kan de organisatie wel wat beter.

De lol van hardlopen is ook dat het een excuus biedt om schema’s te maken en excelbestanden bij te houden. Die schema’s waren oorspronkelijk bedoeld om goed te plannen in aanloop naar een wedstrijd en me te richten op een bepaalde snelheid. Dat betekent dat ik per hardlooprondje weet hoeveel kilometer ik op welk tempo moet lopen. Bovendien heb ik Utrecht zo ook leren kennen als: “daar ben ik nog 1,7 kilometer van huis”. Want ik houd mij strikt aan de te lopen afstand, dus als de 8 kilometer erop zitten wil ik niet nog een eind naar huis hoeven lopen. Goed rekenen dus en soms een beetje afsnijden en soms juist een straatje extra.

Het fijne van een sporthorloge is dat je onderweg weet hoe het gaat en na afloop van het rondje meteen kunt synchroniseren met Strava. Voor de liefhebber van statistieken is Strava sowieso een feestje. Het excelbestand is vooral om mijn progressie door de tijd bij te houden (of het gebrek daaraan – teken van het verouderingsproces?) door bijvoorbeeld te kunnen zien hoe snel ik de Singelloop rende in 2019 ten opzichte van 2015, of een race in het voorjaar met het najaar te kunnen vergelijken.

Kortom, ik vermaak me wel met dit soort persoonlijke doelstellingen en bijbehorend geregistreer en gereken. De eerlijk gebiedt bovendien te zeggen dat het af en toe best frustrerend is om de eerste paar kilometer niet op snelheid te komen door een drukke start en lopers die weigeren om rechts te lopen en zich te laten inhalen. En Excel is geduldig. Maar toch, al was het maar vanwege de hoop om ergens toch nog een paar seconden van een persoonlijk record af te kunnen snoepen: dan toch liever een echte race.

Wat mag een Statenlid verdienen?

Je doet het toch niet voor het geld? Eens in de zoveel jaar komt de discussie over de hoogte van vergoedingen voor politici weer op. Concrete aanleiding is dit keer het Statenledenonderzoek dat Daadkracht voor de vierde keer heeft gehouden. Sowieso zijn het de Statenleden die de grootste onvrede over de vergoeding laten horen, meer dan bijvoorbeeld gemeenteraadsleden. Daarnaast hebben mijn Utrechtse collega Hans Vollaard en ik dit voorjaar samen met SEO Economisch Onderzoek een rapport geschreven over de vergoedingen van Statenleden en algemeen bestuursleden van waterschappen. Wij deden het onderzoek in opdracht van het ministerie van BZK als uitvloeisel van een toezegging van minister Ollongren aan de Tweede Kamer.

De laatste keer dat er uitgebreid onderzoek werd gedaan naar de vergoeding van politici was ten tijde van de commissie-Dijkstal, nu 16 jaar geleden. Destijds ging het over alle vergoedingen voor politieke functionarissen en het advies was om de vergoedingen te relateren aan het ministerssalaris. Van het advies kwam uiteindelijk weinig terecht, omdat het kabinet het in tijden van economische crisis niet gepast vond de vergoedingen te verhogen. De ironie is dat ons rapport (met een veel beperktere scope dan Dijkstal) eveneens nog niet door de Kamer is behandeld, omdat het in coronatijden nu eenmaal niet bovenop de stapel komt te liggen. Ik ben dan ook benieuwd hoe het dit rapport zal vergaan wanneer het “nieuwe normaal” in politiek Den Haag is ingetreden. Zou het dit keer wel lukken om de vergoedingen te verhogen?

Los van de vraag of een verhoging te rechtvaardigen is (wij denken overigens van wel), zou het sowieso prettig zijn een wat logischere structuur in de vergoedingen aan te brengen. Lange tijd gold bij elke politieke functie net weer een andere logica achter de bezoldiging en ook het referentiekader verschilde per functie. Zo werden bijvoorbeeld de vergoedingen voor Kamerleden en burgemeesters gekoppeld aan de ambtenarensalarissen, terwijl Statenleden gelijke tred hielden met gedeputeerden. Eens in de zoveel tijd werd geconstateerd dat een bepaalde groep achterliep en werden ad hoc aanpassingen gedaan. Dat gebeurde bijvoorbeeld voor raadsleden bij de invoering van het dualisme en recent bij de samenvoeging van een aantal categorieën gemeenten. Dat is op zich ook al weer een opvallend verschil: terwijl een raadslid in Amsterdam of Rotterdam een veel hogere vergoeding krijgt dan een raadslid op Texel of Schiermonnikoog, is de vergoeding voor Statenleden in Zuid-Holland en Drenthe gelijk.

Volksvertegenwoordigers krijgen een vergoeding voor hun werkzaamheden, waarbij de gedachte is dat die compenseert voor inkomsten die je mist omdat je minder gaat werken in je “hoofdfunctie”. Het is de gedachte, want in de praktijk maakt het natuurlijk wel verschil of je een student met een bijbaantje in de horeca bent of partner bij een advocatenkantoor hoeveel je “inlevert” wanneer je een dag minder gaat werken. Om die reden wordt vaker gekeken naar hoeveel tijd volksvertegenwoordigers besteden aan hun politieke activiteiten en wat voor die hoeveelheid uren een redelijke vergoeding zou zijn. Dat laatste heeft wel twee nadelen. Ten eerste is het gebaseerd op zelfrapportage, vergelijkbaar met de vraag die studenten in de cursusevaluatie moeten invullen: “hoeveel tijd heb je per week aan deze cursus besteed?” Om die reden moeten we quasi-feitelijke stellingen als “Statenleden verdienen gemiddeld € 12,25 per uur” met de nodige korrels zout nemen. Ten tweede zou je dan kunnen zeggen dat iemand er ook niet zoveel tijd aan zou hoeven te besteden, het kan toch wel met een paar uurtjes minder? Schiet meteen ook je (fictieve) vergoeding per uur omhoog…

Beide benaderingen helpen daarom niet om een redelijke vergoeding voor Statenleden te bepalen. Gaat het echt om gederfde inkomsten, dan zou je een systeem krijgen waarin in theorie elk Statenlid een andere vergoeding krijgt, afhankelijk van wat hij of zij misloopt. We zien aan de NOW-regeling dat dit een ingewikkelde operatie wordt en het leidt tot onwenselijke ongelijkheid tussen Statenleden. Gaat het daarentegen om bestede uren, dan zouden Statenleden eigenlijk moeten tijdschrijven en vervolgens urenbriefjes inleveren. Maar het betekent ook dat er in theorie geen maximum zit aan dat aantal uren (en welke daarvan zijn eigenlijk declarabel?). In beide gevallen zijn weliswaar gemiddelden of medianen te berekenen, maar erg bevredigend is dat toch niet.

Het is, kortom, de vraag of er een objectieve maatstaf te vinden is. Waarschijnlijk niet, maar de insteek die we in het rapport hebben gekozen, is om te kijken naar taakzwaarte. In 2007 is het aantal Statenleden met zo’n 200 verminderd, terwijl de Nederlandse bevolking blijft groeien. Het politieke landschap is gefragmenteerd: Provinciale Staten bestaan uit veel partijen, voor een coalitie zijn al snel vijf partijen nodig. Er is meer nadruk komen te liggen op samenwerken, netwerken, inwonersparticipatie en de complexiteit van beleid is toegenomen, mede door de verwevenheid met Europese wetten en regels. Er wordt al met al meer gevraagd van Statenleden.

Dit zijn ontwikkelingen die we ook bij andere overheden zien, zoals gemeenten en waterschappen. Het lijkt dan ook logisch om in de vergoeding voor volksvertegenwoordigers een relatie tussen die overheden te leggen. Voor de waterschappen is dat al in 2008 gebeurd, toen werd besloten om de vergoeding op 1/3 te zetten van die voor raadsleden in middelgrote gemeenten. Voor de provincies zou dit de volgende stap kunnen zijn: in het rapport adviseren we omhoog te gaan naar tussen de 80% en 100% van de eerder genoemde vergoeding voor raadsleden. Het is bovendien passender dan de koppeling aan het ministerssalaris, omdat bestuurders sowieso een andere rechtspositie hebben, voltijd politicus zijn en na afloop van hun bestuursperiode ook andere vooruitzichten hebben op de arbeidsmarkt.

Ik ben bijna nooit een politicus tegengekomen die het alleen voor het geld doet. Maar het is wel goed verdedigbaar dat er een vergoeding staat tegenover de vele uren die in het politieke werk worden gestoken. Voor een deel kun je criteria bedenken en onderbouwen om tot een bepaalde hoogte van de vergoeding te komen én om daarin geen vreemde verschillen in vergoeding te laten ontstaan bij vergelijkbare vertegenwoordigende functies. Tegelijkertijd is het onderaan de streep een politieke afweging hoe hoog die vergoeding mag zijn. Ik ben dan ook heel benieuwd of het lot van ons rapport anders gaat zijn dan dat van de commissie-Dijkstal.