Bij de formatie die uiteindelijk leidde tot het vierde kabinet-Rutte besloten PvdA en GroenLinks niet zonder elkaar te willen regeren. Dat bracht Rutte en Hoekstra tot hun beroemd geworden duiding van deze partijen als ‘linkse wolk’ die zij niet in zijn geheel in een kabinet wilden hebben. Exit PvdA, exit GroenLinks, doorstart oude coalitie.
In de Eerste Kamer gaan GroenLinks en PvdA één fractie vormen, in de provincies zijn het overal (behalve in Zeeland) nog twee aparte fracties. Tegelijkertijd hebben deze partijen wel vaak aangegeven alleen samen in een coalitie plaats te willen nemen. De effecten daarvan beginnen nu zichtbaar te worden. Hoe stevig houden PvdA en GroenLinks elkaar vast? Lopen zij het risico dat hen hetzelfde overkomt als Ploumen en Klaver, namelijk dat andere partijen zeggen: willen jullie alleen samen, dan maar allebei niet. Met name voor de PvdA is dit interessant, want die partij was in de afgelopen periode in alle provincies onderdeel van de coalitie.
Zeeland wordt nu bestuurd door CDA, SGP, VVD en PvdA. In het advies van de verkenner gaan drie van die vier partijen door en neemt BBB als het ware de plek van de PvdA in. Niet verrassend dat de PvdA/GL-combi daarover ontstemd was. Iets vergelijkbaars zien we in Flevoland, waar GroenLinks en PvdA beiden in de coalitie zitten (met VVD, CDA, CU en D66), maar het advies van de verkenner helemaal over (radicaal)rechts gaat: BBB, VVD, CU, PVV, SGP en eventueel JA21 – die laatste is overigens niet voor een vervolg uitgenodigd. Als één van de redenen voor deze variant voeren de verkenners aan dat PvdA en GroenLinks niet zonder elkaar willen deelnemen.
Ook in Utrecht willen PvdA en GroenLinks alleen samen meedoen, wat mede geleid heeft tot de situatie dat ook BBB en VVD een soort koppeltje hebben gevormd. Deze vier partijen moesten het volgens de verkenner samen gaan proberen, maar na het Statendebat zijn de koppels voorlopig even uit elkaar en gaan BBB en GroenLinks met een reeks partijen uit het midden verder praten. Het advies van de Noord-Hollandse verkenner komt overeen met dat van Utrecht, met als verschil dat deze vier partijen in Noord-Holland samen al een meerderheid hebben. Het lijkt erop dat de PvdA wat enthousiaster is om door te praten dan GroenLinks. In Zuid-Holland stelde de verkenner voor dat BBB, VVD, PvdA, CDA en GroenLinks het gesprek aangaan met als alternatief JA21, PVV en SGP in plaats van PvdA en GroenLinks, maar daar is men er onderling nog niet uit hoe verder. In elk geval willen PvdA en GroenLinks alleen samen aan tafel.
In Limburg bestuurt momenteel een extraparlementair college, waarin wel gedeputeerden van zowel PvdA als GroenLinks zitten. Daar wordt geadviseerd om een ‘gewone’ coalitie te gaan vormen, met wel weer de PvdA erbij, maar dan met de SP in plaats van GroenLinks en ook D66 valt buiten de boot. De andere beoogde coalitiepartijen zijn BBB, VVD en CDA. Friesland kent nu nog een coalitie van CDA, PvdA, VVD en FNP; in het advies vallen de laatste twee partijen af en mag BBB het met PvdA, CDA en ChristenUnie gaan proberen. In beide provincies klonk enige kritiek van GroenLinks op deze keuze van de PvdA. Tot slot Gelderland: daar stelt de verkenner een ‘motorblok’ van BBB, CDA en VVD voor, dat gesprekken gaat voeren met SGP, ChristenUnie, JA21 en PvdA. Op verzoek van de PvdA wordt GroenLinks aan dat rijtje toegevoegd.
In de andere provincies zijn de verkenners nog bezig en moeten de adviezen nog volgen. Wat in het totale plaatje opvalt is dat de PvdA haar positie in de provinciebesturen behoorlijk lijkt te consolideren – en daarvoor de combinatie met GroenLinks niet echt nodig lijkt te hebben. In Zeeland en Flevoland valt de PvdA vermoedelijk buiten de boot, omdat zij alleen samen met GroenLinks mee wil doen, maar in Limburg, Friesland en mogelijk Gelderland is de gehechtheid aan GroenLinks niet zo groot dat het per se samen moet. Andersom heeft GroenLinks nog niet voor het dilemma gestaan dat het gevraagd is om mee te doen zonder de PvdA. Kijkend naar de uitslagen en zetelverhoudingen in de andere provincies, kan ik me ook niet snel een situatie voorstellen waar dat aan de orde gaat zijn.
Voorzichtige, voorlopige conclusie is wat mij betreft dat de linkse wolk nog niet heeft gebracht wat ervan werd verwacht. Dat is eerst en vooral het resultaat van de enorme winst van BBB en daarnaast van de teleurstellende verkiezingsuitslag voor PvdA en GroenLinks. In de provincies zorgt dat ervoor dat BBB de inhoudelijke verschillen met GroenLinks kan benadrukken en de PvdA als redelijk alternatief kan neerzetten, waarmee de PvdA uit de linkse wolk wordt getrokken om toch mee te besturen. In de Eerste Kamer is de gezamenlijke fractie een factor van betekenis, maar niet veel groter dan de som van de huidige fracties en heeft het kabinet ook andere opties om tot meerderheden te komen.
Dit schreef de Raad van State in zijn periodieke beschouwing over de Spelregels voor interbestuurlijke verhoudingen. We hebben het over november 2006, ongeveer twee jaar nadat regering, IPO en VNG Code Interbestuurlijke Verhoudingen hadden vastgesteld. Die interbestuurlijke spanningen zijn in 2022 nog herkenbaar zijn, inclusief de strijd en onduidelijkheid over middelen en bevoegdheden. Denk aan de rol die de provincies hebben om het stikstofbeleid en de concrete afspraken met boeren en bedrijven vorm te geven, of de rol die de provincies al dan niet hebben in het asielvraagstuk en de huisvesting van statushouders. De OESO heeft dat ooit gevat in de metafoor van de zandloper, waarbij de provincie het smalle middenstuk is. Van bovenaf wordt er geduwd door de Rijksoverheid, van onderaf wordt er geduwd door de gemeenten (en die bovendien steeds vaker in allerlei samenwerkingsverbanden).
De provincies hebben een open huishouding, waarmee als vanzelf ook verschillen tussen provincies ontstaan in de taken die zij op zich nemen. Sommige provincies worden daarbij nog geholpen door een florissante financiële positie. Het is zowel ondoenlijk als onwenselijk om strikt vast te leggen welke taak op welk niveau thuishoort en daarmee dus een afgebakend takenpakket voor provincies vast te stellen. Beleidsmantra’s als “je gaat erover of niet” en “centraal wat moet, decentraal wat kan” zijn gelukkig steeds minder te horen zijn. De nieuwe logica is samen te vatten als: de bestuurlijke constructie sluit aan op de maatschappelijke opgave. In theorie en vaak ook in praktijk heeft bijna elke taak zijn eigen schaal en dus is flexibiliteit en wendbaarheid gewenst. De tussenlagen zijn daarmee niet het probleem, maar een oplossing om zo goed mogelijk de complexiteit van het vraagstuk te lijf te gaan. Let wel: dit is vooral een bestuurlijke oplossing, want die brengt op zijn beurt allerlei problemen van verantwoording en legitimiteit met zich mee.
In dit verhaal heeft de provincie nog niet een logische eigen plek gevonden. Als we het uitgangspunt “de opgave centraal” serieus nemen, dan zal het maar weinig voorkomen dat die opgave zich keurig houdt aan de provinciegrenzen. Dit wordt nog verergerd door het politiek-bestuurlijke gebruik van de term regio, denk aan de RegioDeals, maar ook de Wmo-regio’s, veiligheidsregio’s. Waar in sommige buitenlanden de provincie de regio is, geldt dat in Nederland mogelijk alleen voor Zeeland en de noordelijke provincies. De uitdaging voor de provincie is dus om de eigen plek te vinden in die logica van de maatschappelijke opgave.
Voor de relatie tussen Provinciale Staten en Gedeputeerde Staten betekent dat:
Je gaat erover of niet heeft als grote voordeel (als de provincie erover gaat) dat duidelijk is op wie de kaderstelling zich moet richten, namelijk op GS. Hoe diffuser de verdeling van bevoegdheden, taken en middelen, des te ingewikkelder het stellen van kaders. Of het worden tamelijk procedurele kaders – we verwachten dat GS toeziet op de goede samenwerking tussen organisaties X en Y, of het worden indirecte kaders – we verwachten dat GS deze inhoudelijke inbreng levert in het samenwerkingsverband.
Dit geldt dan uiteraard ook voor de controle en verantwoording, in de literatuur wel het probleem van de vele handen genoemd. Als iedereen verantwoordelijk is voor een deel van het vraagstuk, wie kunnen de Staten dan aanspreken als het niet goed gaat (of complimenteren als het wel goed gaat)? Bij procedurele of indirecte kaders is het lastig om achteraf scherp GS te controleren.
Laten we ook de volksvertegenwoordigende rol niet vergeten: inwoners die problemen aan de orde stellen, moeten niet van het kastje van de gemeente naar de muur van de provincie worden gestuurd en weer terug. En dan hebben we het nog over twee bestuurslagen waarbij van een gekozen volksvertegenwoordiging sprake is. Hoe organiseer je dit als “de opgave centraal” leidt tot een charmante en efficiënte bestuurlijke constructie waar echter geen volksvertegenwoordiger te bekennen is?
De tweede uitdaging. In 2011 haalden de drie klassieke middenpartijen VVD, CDA en PvdA bij de Statenverkiezingen samen nog 51% van de stemmen. In 2019 telden deze drie samen op tot 36%. Forum voor Democratie was de grote winnaar, maar had als grootste partij nog geen 15% van de stemmen. Sowieso kennen we bijna geen grote partijen meer. Zorgwekkend is ook het grote verloop van Statenleden. Deels komt dat door de verkiezingsuitslag: partijen groeien snel en raken vier jaar later die zetels net zo snel weer kwijt. Maar er speelt meer: steeds meer Statenleden kiezen ervoor na vier jaar te stoppen en niet voor een nieuwe termijn in aanmerking te komen. Of in de minder vrijwillige variant: partijen vinden vernieuwing zo belangrijk dat je in het nadeel bent als je al ervaring in de Staten hebt opgebouwd. Wat we in hoog tempo kwijtraken is het institutioneel geheugen, is het gezag dat Statenleden over grenzen van partijen en coalitie-oppositie hebben opgebouwd: als zij spreken, dan luister je, want die weten waar ze het over hebben. Ook dit verzwakt de positie van de Staten tegenover het college. Want die gedeputeerde zit er meestal nog niet zo lang, maar daar die kan leunen op een ambtelijke organisatie waar dat geheugen wel aanwezig is.
Na de laatste verkiezingen waren in alle provincies minimaal 12 partijen in de Staten vertegenwoordigd – en daarna volgde nog een hele serie afsplitsingen. Niet alleen zijn er geen echt grote partijen meer, veel partijen zijn ongeveer even groot. De coalities die werden gevormd, bestonden daarom uit tenminste vier partijen, maar vaak ook uit vijf of zelfs zes partijen. Bovendien vertegenwoordigen die coalities vaak maar net iets meer dan de helft van de Statenzetels.
Dit gefragmenteerde politieke landschap en colleges die op een smalle meerderheid in de Staten bogen, bieden een goede aanleiding om opnieuw na te denken over de verhouding PS en GS. Vooral omdat die verhouding te vaak wordt overvleugeld door de verhouding oppositie-coalitie. Met soms als uitkomst dat voorstellen van de oppositiepartijen bijna standaard door de coalitiepartijen worden afgewezen, of dat coalitiepartijen geacht worden tegen de moties en amendementen van de oppositie te stemmen wanneer het college hier een negatief advies over geeft.
In zo’n situatie heb je vooral te maken met een scheidslijn binnen Provinciale Staten: de partijen die het college ondersteunen en de partijen die dat niet doen. Partijen die zichzelf en anderen, soms wel heel krampachtig, vasthouden aan het coalitieakkoord, tegenover partijen die niets met dat akkoord hebben en hoogstens af en toe proberen strategisch in het coalitiefront in te breken. Het gevolg is dat Gedeputeerde Staten achterover kunnen leunen en misschien af en toe (leve de coalitieoverleggen!) moeten proberen alle eigen kikkers in de kruiwagen te houden. Steun van de oppositie is mooi meegenomen en komt ook relatief vaak voor. Ten eerste doordat de tegenstellingen bij provinciale onderwerpen minder groot zijn dan landelijk of lokaal en in de provinciale cultuur minder van ideologische scherpslijperij sprake is. Ten tweede omdat de colleges uit het ‘brede midden’ naar believen wat meer naar links of naar rechts kunnen kijken om steun te verwerven.
Het risico is dat het dualisme ondersneeuwt en de rol van Provinciale Staten als eigenstandig orgaan en niet als verlengstuk van het bestuur in de provincie onder druk komt te staan. Hans Vollaard en ik spreken hierbij over twee mogelijke rolopvattingen van een volksvertegenwoordiging: opdrachtgever of raad van toezicht:
PS als opdrachtgever van GS betekent dat de beleidsagenda en beleidskoers beginnen in PS. De Staten vormen zelf het platform om in gesprek te gaan met stakeholders en creëren een eigen informatiepositie om GS te kunnen sturen en controleren.
PS als raad van toezicht houdt in dat GS de beleidslijnen en financiële kaders bepalen, GS de contacten onderhouden met stakeholders en PS zich voor de kaderstelling en controle vooral baseert op informatie vanuit GS respectievelijk de ambtelijke organisatie.
De ene rolopvatting is niet per se beter of slechter dan de andere. In de praktijk kan ik me bovendien voorstellen dat je een mix van beide hebt, die van de timing, van het onderwerp en allerlei andere contextfactoren afhankelijk is. Bovendien: het opbouwen van een eigen informatiepositie moet niet worden gezien als wantrouwen ten opzichte van GS en moet er ook niet toe leiden dat je als Staten minder alert wordt op de goede informatievoorziening vanuit het college. Maar de rol van opdrachtgever zou wel ertoe kunnen leiden dat je meer als PS gezamenlijk het gesprek voert over wat 1) de belangrijke thema’s voor jouw provincie zijn en 2) welke kant je daarmee op wilt. Het maakt je een meer gelijkwaardige gesprekspartner van het college. Met een sterkere positie zijn PS beter in staat om incidenten van structurele problemen te onderscheiden en kritischer na te denken of het nu ligt aan de kwaliteit van het plan of de kwaliteit van de uitvoering.
Die rol van opdrachtgever geeft ook een natuurlijkere manier om antwoord te geven op de toegenomen vraag naar participatie. Veel participatie heeft, zeker bij een wat abstracte en afstandelijke bestuurslaag als de provincie, nog een sterk aanbodgericht karakter. Wij hebben een plan en willen graag weten wat u daarvan vindt. Die vraag aan inwoners komt vaak aan de late kant en mede daardoor is de ruimte om nog echt iets met het antwoord te doen beperkt. In de ideale situatie zou participatie 1) nieuwe invalshoeken opleveren die in de bestaande politiek-bestuurlijke patronen en netwerken onderbelicht of afwezig zijn en 2) tot meer begrip en betrokkenheid van inwoners leiden, omdat zij door te participeren inzicht krijgen in de voors en tegens en de lastige afwegingen die aan de orde zijn. PS als opdrachtgever biedt het platform om op een zinnig moment zinnige gesprekken te voeren. Zorg trouwens ook dan dat het niet gekunsteld aparte werelden worden, dus ja, GS en ambtenaren mogen daar in principe ook gewoon bij zijn en meedoen.
Aan de ene kant dus de uitdaging om als provincie je plek te vinden en te behouden in een complex meerlagig systeem, waar ‘de opgave centraal staat’. Aan de andere kant de uitdaging om in een verder gefragmenteerd politiek stelsel toch als volksvertegenwoordiging een bepaalde mate van gezamenlijkheid te vinden. Dat vraagt inderdaad samenspel tussen Gedeputeerde Staten en Provinciale Staten, maar dat samenspel kan alleen succesvol zijn vanuit gelijkwaardigheid van beide partijen. Samenspel waarin je weet wat de ander doet en wil. Dat vraagt van beide kanten om over de scheidslijn van coalitie en oppositie heen te stappen.
Lof en kritiek was er voor partijleiders Kaag en Klaver die hun gemeenteraadsleden opriepen niet in een college te stappen met PVV of FvD. Ja, het was goed om een grens te trekken en partijen die radicaliseren, racistisch zijn en de rechtsstaat ondermijnen bij voorbaat al de deur te wijzen. Nee, je ontneemt hiermee lokale politici de kans hun eigen afwegingen te maken en bovendien is uitsluiten niet democratisch.
Met een oproep aan raadsleden is in principe weinig mis. Zo kan ik me goed voorstellen dat GroenLinks de lokale fracties ook oproept niet te pleiten voor kernenergie, geen onredelijk zware tegenprestatie te eisen voor een bijstandsuitkering, bij stages niet te discrimineren en niet te bezuinigen op de jeugdzorg. Zo’n oproep is vooral ook bedoeld om te laten zien dat een partij landelijk en lokaal vergelijkbare en herkenbare standpunten inneemt. Het bevestigt bij kiezers een paar weken voor de verkiezingen de associaties met het “merk” GroenLinks of D66.
Het ongemakkelijke is echter wel dat hier een Haagse discussie wordt gevoerd ten koste van raadsleden die graag lokale thema’s onder de aandacht willen brengen. Bovendien is de kans heel klein dat D66’ers of GroenLinksers daadwerkelijk in de situatie komen dat zij moeten besluiten over collegesamenwerking met PVV of FvD. De PVV doet immers al jaren mee aan gemeenteraadsverkiezingen, maar slechts in een klein aantal gemeenten, en heeft al die tijd consequent elke vorm van bestuursverantwoordelijkheid ontlopen. Forum heeft zelf al na de enorme zege bij de Statenverkiezingen in 2019 laten zien vrijwel nergens tot besturen in staat te zijn en alle Statenfracties zijn gedecimeerd na een reeks scheuringen en afsplitsingen. Net als de PVV doet FvD maar aan een beperkt aantal verkiezingen mee en als we de peilingen mogen geloven, zal die partij nergens zo groot worden dat je er niet omheen kunt voor het vormen van een college. Daar komt nog bij dat voor PVV en FvD de oppositie een veel fijnere plek is om ongenuanceerd te roepen wat je wilt.
Dan hebben we het nog niet eens gehad over de inhoudelijke verschillen. Hoewel die in de praktijk soms minder groot zijn dan ze in ronkende verkiezingsprogramma’s worden gepresenteerd, zie ik nog niet echt voor me hoe je een coalitieakkoord kunt bedenken waar D66 en/of GroenLinks en PVV en/of Forum een handtekening onder zou willen zetten. Kortom, wat in de Haagse binnenwereld, met PVV als de derde partij van het land en Forum als ontregelaar van parlementaire mores, een begrijpelijke oproep is, maakt op gemeentelijk niveau een vergezochte indruk. Het tweederangskarakter van gemeenteraadsverkiezingen, als peiling over het zittende kabinet, wordt ermee versterkt en dat is precies waar raadsleden niet op zitten te wachten. Mag het weer eens over de inhoud gaan?
Wat me wel verbaasde, is dat in veel kritieken de oproep om niet samen te werken als ondemocratisch werd gekarakteriseerd. Ik zou eigenlijk denken: precies het tegenovergestelde. PvdA en GroenLinks kregen maandenlang de worst voorgehouden dat zij misschien wel aan het nieuwe kabinet-Rutte mee mochten gaan doen en moesten uiteindelijk constateren dat dat er nooit echt in had gezeten. Hoe veel duidelijker was het geweest wanneer VVD en met name CDA voor de verkiezingen of bij de start van de verkenningen hadden gezegd dat zij niet met twee linkse partijen in een kabinet wilden. Wilders had het na de oproep van Kaag en Klaver meteen over meer dan een miljoen PVV-kiezers die in het “foute kamp” werden gezet, maar ik hoorde hem een paar maanden eerder niet over de meer dan een miljoen stemmers van PvdA en GroenLinks die werden uitgesloten toen Rutte met dezelfde partijen als in 2017 een doorstart maakte.
Kenmerk van verkiezingen is dat er winnaars en verliezers zijn en dat er na de coalitieonderhandelingen wederom winnaars en verliezers zijn. Ook dat is democratie: de zetel van de ene partij gaat niet naar de andere partij en hetzelfde geldt voor de stoelen aan tafel in de ministerraad. Ondemocratisch zou zijn om te zeggen dat een partij niet mee mag doen, dat de stemmen op die partij niet geteld mogen worden, of dat die partij geen plek in de Kamer of de raad mag innemen. Maar ik zie niet in hoe vooraf aan de kiezers duidelijk maken met wie je niet wilt samenwerken (en bij voorkeur ook met wie je wél wilt samenwerken) ondemocratisch zou zijn. Denk maar eens terug aan alle VVD- en PvdA-kiezers die in 2012 vooral op Rutte respectievelijk Samson hadden gestemd om te zorgen dat de ander niet zou gaan meeregeren. Het lijkt mij eerder democratische winst om die duidelijkheid te krijgen in een openbaar debat tussen lijsttrekkers in plaats van in de beslotenheid van de onderhandelingen.
Wanneer je bestuurders vraagt wat de belangrijkste reden is voor participatie van inwoners, dan is het antwoord meestal dat zij verwachten dat dit leidt tot meer steun voor het beleid. Dat is geen onlogische gedachte. De kans dat je blij gaat zijn met een windmolen in je achtertuin wordt klein wanneer je op geen enkele manier hebt kunnen meepraten over de keuze voor een windmolen op die plek. Of überhaupt over de noodzaak en wenselijkheid van windmolens in jouw gemeente. Er is ook best wat onderzoek dat laat zien dat inwoners beleid beter kunnen accepteren wanneer zij serieus hebben kunnen meedenken en meepraten. Tegelijkertijd, garanties dat een goed participatieproces leidt tot tevredenheid met de uitkomst zijn er zeker niet. Want sommige dingen wilen mensen nu eenmaal niet, linksom of rechtsom.
Ik moest hieraan denken vanwege de Regionale Energiestrategieëen (RES’en) die in 30 regio’s moeten worden gemaakt om concreet de doelen van het Klimaatakkoord in te vullen. In mijn eigen provincie (Utrecht) is het met name de regio U16, met daarin kleine gemeenten als Bunnik en Oudewater, maar ook de stad Utrecht, waar het lastig blijkt om tot overeenstemming te komen. Het draagvlak onder inwoners, maar ook bij diverse gemeenteraden, speelt daarbij een grote rol.
Op papier klinkt het in het Klimaatakkoord heel mooi:
De RES is niet alleen een strategie, het is ook een manier van samenwerken en een proces om te komen tot gedragen plannen waarmee de nationale doelstelling gehaald wordt. Hiervoor dient een uitnodigend proces rond de RES te worden vormgegeven waarin de participatie van belangengroepen, bedrijven en bewoners is verankerd. Door hen aan de voorkant te betrekken bij de vertaling van de nationale ambitie naar het regionaal niveau en de belangen die er spelen duidelijk een plek te geven in het proces van afweging en keuzes, zal dit het draagvlak vergroten.
Klimaatakkoord 2019, D7 Regionale Energie Strategie (RES)
Wat ingewikkeld is aan de RES in vergelijking met andere participatietrajecten is dat het ‘wat’ niet ter discussie staat, zodat het vooral moet gaan over het ‘hoe’. Er is een nationale doelstelling die gehaald moet worden en de regio’s moeten formuleren op welke manier hun plannen daaraan gaan bijdragen. Dat is aan de ene kant een duidelijkheid die bij ander beleid nog wel eens ontbreekt, maar het legt aan de andere kant ook een behoorlijke druk op de participatie. Dat maakt het vervolgens best ingewikkeld om het proces voor belangengroepen, bedrijven en bewoners – die waarschijnlijk elk andere doelen en belangen hebben – uitnodigend te laten zijn. Uitnodigend in de zin van open, laagdrempelig, toegankelijk, maar ook weer niet zo uitnodigend dat de beleidsdoelen nog ter discussie kunnen worden gesteld.
Hoewel de participatie “verankerd” moet worden, is dat in de praktijk van de RES’en erg verschillend en vaak ook vrijblijvend. En van de belangengroepen, bedrijven en bewoners is met name de laatste categorie nog matig aan de regionale tafels vertegenwoordigd. We zien hier hetzelfde als bij de nieuwe Omgevingswet: veel mooie woorden over participatie, maar de concrete uitvoering wordt wel erg vrij gelaten. Maar net zoals een goed, vrij en open debat juist gebaat is bij een aantal heldere, uniforme spelregels, zo geldt dat ook voor participatie. Anders blijft de (veronder)stelling dat het “aan de voorkant betrekken” leidt tot meer draagvlak, vooral besturlijk wensdenken.
Een collega van mij verzuchtte eens dat bestuurders die draagvlak zoeken, moeten beginnen met het maken van betere plannen. Misschien iets te simpel gedacht, maar daar zit een kern van waarheid in. Participatie is niet alleen een proces om te managen. Te veel nadruk op de procesvoorwaarden houdt het risico in dat er te weinig aandacht is voor de inhoudelijke (en vergeet ook niet: de emotionele) kant van de keuzes voor windmolens, en zonneparken. Het gaat om fundamentele keuzes over de verhouding tussen burgers en overheid, om de ruimte die er is om iets anders te doen dan in het format van de overheid mee te gaan en het recht om iets niet te willen. Of in elk geval iets anders te willen.
Vandaag zijn de verkiezingen voor de medezeggenschap aan de Universiteit Utrecht gestart. Studenten en medewerkers kunnen tot en met donderdag 8 april stemmen voor zowel de universiteitsraad als voor de faculteitsraad. Dat wil zeggen, in die faculteiten waar er meer kandidaten dan plekken zijn. Helaas is dat in verschillende faculteiten en ook bij de dienstraden niet het geval. Zo zijn er raden waar we nu al weten dat er de komende twee jaar lege plekken zullen zijn. Bij bèta was dat de reden om de verkiezingen uit te stellen, in de hoop dat zich alsnog kandidaten gaan melden.
Het is speculeren waarom het zo lastig is mensen te vinden die in de medezeggenschap willen. Bovendien had het probleem groter kunnen zijn wanneer een aantal oudgedienden, die eigenlijk hun plek graag hadden willen overdragen aan een nieuwe generatie, zich niet alsnog had laten overhalen er twee jaar aan vast te plakken. Op sommige plekken hoor ik ook wel dat leidinggevenden medewerkers, zacht uitgedrukt, bepaald niet stimuleren om zich kandidaat te stellen. Of dat het amper lukt om goede vervanging te krijgen voor je andere taken, zodat velen medezeggenschap min of meer in de vrije tijd moeten doen.
Natuurlijk is er meer te doen om het belang van medezeggenschap zichtbaarder te maken. Natuurlijk is er meer te doen om deelname aan de medezeggenschap aantrekkelijker te maken. Natuurlijk is er meer te doen aan erkenning en waardering van medezeggenschap. Maar net zoals maar een klein deel van de Nederlanders lid is van een politieke partij en een nog veel kleiner deel zich kandidaat stelt voor een vertegenwoordigende functie, zo lijkt het me ook goed te erkennen dat medezeggenschap maar de ‘cup of tea’ is voor een beperkt groep studenten en medewerkers.
Dat betekent volgens mij aan de ene kant dat iedereen die daar iets in kan betekenen nut en noodzaak van goede, kritische en actieve medezeggenschap moet uitdragen. De gekozen raadsleden zullen daarbij een hoge verkiezingsopkomst als een stevige duw in de rug ervaren, dus ga allemaal stemmen! Aan de andere betekent het ook dat in het verbeteren en democratischer maken van de besluitvorming in de universiteit “meer verkiezingen” niet de enige oplossing kan zijn. Het is niet voor niets dat David van Reybrouck, één van de toonaangevende denkers over democratische vernieuwing, zijn boek de titel Tegen verkiezingen meegaf. Er zijn volop creatievere, intelligentere en inhoudelijkere alternatieven beschikbaar. Het mooie is bovendien dat die de medezeggenschap kunnen versterken en effectiever maken. Ik zou bijna zeggen: win-win.
Nog maar een paar dagen en we kunnen 2020 achter ons laten. Nou ja, achter ons, we slepen natuurlijk een hoop gedoe en ellende mee naar het volgende jaar. Volgens Hugo de Jonge wordt 2021 zeker beter dan 2020 en laten we deze rasoptimist voor deze ene keer dan maar geloven.
Ik moest denken aan een lied dat ik lang geleden op de basisschool leerde en dat we dan op zondag ook in de kerk zongen. Bij welke gelegenheid het precies was, weet ik niet meer. Het lied bezingt het joodse nieuwjaar, rosj hasjana, maar dat trekt zich natuurlijk weinig aan van de christelijke feesten waar zo’n lied meestal aan was gekoppeld.
Op de drempel van het jaar klinkt de stem van de sjofar
Als jouw naam wordt opgeschreven in Gods boek van eeuwig leven
Wordt het nieuwe jaar vast goed, als een appeltje zo zoet
Een goed en zoet nieuwjaar, iets om naar uit te kijken. Met:
vanaf eind mei twee van de drie kinderen op de basisschool
voor de zomer weer vergaderen met de universiteitsraad op locatie
in mei (of eerder…) de 35e landstitel voor Ajax
minimaal 15 zetels voor GroenLinks in maart
aan het eind van het jaar 1.500 hardloopkilometers afgelegd
weer (ver) over de grens geweest in de zomervakantie en weekendjes weg
Je doet het toch niet voor het geld? Eens in de zoveel jaar komt de discussie over de hoogte van vergoedingen voor politici weer op. Concrete aanleiding is dit keer het Statenledenonderzoek dat Daadkracht voor de vierde keer heeft gehouden. Sowieso zijn het de Statenleden die de grootste onvrede over de vergoeding laten horen, meer dan bijvoorbeeld gemeenteraadsleden. Daarnaast hebben mijn Utrechtse collega Hans Vollaard en ik dit voorjaar samen met SEO Economisch Onderzoek een rapport geschreven over de vergoedingen van Statenleden en algemeen bestuursleden van waterschappen. Wij deden het onderzoek in opdracht van het ministerie van BZK als uitvloeisel van een toezegging van minister Ollongren aan de Tweede Kamer.
De laatste keer dat er uitgebreid onderzoek werd gedaan naar de vergoeding van politici was ten tijde van de commissie-Dijkstal, nu 16 jaar geleden. Destijds ging het over alle vergoedingen voor politieke functionarissen en het advies was om de vergoedingen te relateren aan het ministerssalaris. Van het advies kwam uiteindelijk weinig terecht, omdat het kabinet het in tijden van economische crisis niet gepast vond de vergoedingen te verhogen. De ironie is dat ons rapport (met een veel beperktere scope dan Dijkstal) eveneens nog niet door de Kamer is behandeld, omdat het in coronatijden nu eenmaal niet bovenop de stapel komt te liggen. Ik ben dan ook benieuwd hoe het dit rapport zal vergaan wanneer het “nieuwe normaal” in politiek Den Haag is ingetreden. Zou het dit keer wel lukken om de vergoedingen te verhogen?
Los van de vraag of een verhoging te rechtvaardigen is (wij denken overigens van wel), zou het sowieso prettig zijn een wat logischere structuur in de vergoedingen aan te brengen. Lange tijd gold bij elke politieke functie net weer een andere logica achter de bezoldiging en ook het referentiekader verschilde per functie. Zo werden bijvoorbeeld de vergoedingen voor Kamerleden en burgemeesters gekoppeld aan de ambtenarensalarissen, terwijl Statenleden gelijke tred hielden met gedeputeerden. Eens in de zoveel tijd werd geconstateerd dat een bepaalde groep achterliep en werden ad hoc aanpassingen gedaan. Dat gebeurde bijvoorbeeld voor raadsleden bij de invoering van het dualisme en recent bij de samenvoeging van een aantal categorieën gemeenten. Dat is op zich ook al weer een opvallend verschil: terwijl een raadslid in Amsterdam of Rotterdam een veel hogere vergoeding krijgt dan een raadslid op Texel of Schiermonnikoog, is de vergoeding voor Statenleden in Zuid-Holland en Drenthe gelijk.
Volksvertegenwoordigers krijgen een vergoeding voor hun werkzaamheden, waarbij de gedachte is dat die compenseert voor inkomsten die je mist omdat je minder gaat werken in je “hoofdfunctie”. Het is de gedachte, want in de praktijk maakt het natuurlijk wel verschil of je een student met een bijbaantje in de horeca bent of partner bij een advocatenkantoor hoeveel je “inlevert” wanneer je een dag minder gaat werken. Om die reden wordt vaker gekeken naar hoeveel tijd volksvertegenwoordigers besteden aan hun politieke activiteiten en wat voor die hoeveelheid uren een redelijke vergoeding zou zijn. Dat laatste heeft wel twee nadelen. Ten eerste is het gebaseerd op zelfrapportage, vergelijkbaar met de vraag die studenten in de cursusevaluatie moeten invullen: “hoeveel tijd heb je per week aan deze cursus besteed?” Om die reden moeten we quasi-feitelijke stellingen als “Statenleden verdienen gemiddeld € 12,25 per uur” met de nodige korrels zout nemen. Ten tweede zou je dan kunnen zeggen dat iemand er ook niet zoveel tijd aan zou hoeven te besteden, het kan toch wel met een paar uurtjes minder? Schiet meteen ook je (fictieve) vergoeding per uur omhoog…
Beide benaderingen helpen daarom niet om een redelijke vergoeding voor Statenleden te bepalen. Gaat het echt om gederfde inkomsten, dan zou je een systeem krijgen waarin in theorie elk Statenlid een andere vergoeding krijgt, afhankelijk van wat hij of zij misloopt. We zien aan de NOW-regeling dat dit een ingewikkelde operatie wordt en het leidt tot onwenselijke ongelijkheid tussen Statenleden. Gaat het daarentegen om bestede uren, dan zouden Statenleden eigenlijk moeten tijdschrijven en vervolgens urenbriefjes inleveren. Maar het betekent ook dat er in theorie geen maximum zit aan dat aantal uren (en welke daarvan zijn eigenlijk declarabel?). In beide gevallen zijn weliswaar gemiddelden of medianen te berekenen, maar erg bevredigend is dat toch niet.
Het is, kortom, de vraag of er een objectieve maatstaf te vinden is. Waarschijnlijk niet, maar de insteek die we in het rapport hebben gekozen, is om te kijken naar taakzwaarte. In 2007 is het aantal Statenleden met zo’n 200 verminderd, terwijl de Nederlandse bevolking blijft groeien. Het politieke landschap is gefragmenteerd: Provinciale Staten bestaan uit veel partijen, voor een coalitie zijn al snel vijf partijen nodig. Er is meer nadruk komen te liggen op samenwerken, netwerken, inwonersparticipatie en de complexiteit van beleid is toegenomen, mede door de verwevenheid met Europese wetten en regels. Er wordt al met al meer gevraagd van Statenleden.
Dit zijn ontwikkelingen die we ook bij andere overheden zien, zoals gemeenten en waterschappen. Het lijkt dan ook logisch om in de vergoeding voor volksvertegenwoordigers een relatie tussen die overheden te leggen. Voor de waterschappen is dat al in 2008 gebeurd, toen werd besloten om de vergoeding op 1/3 te zetten van die voor raadsleden in middelgrote gemeenten. Voor de provincies zou dit de volgende stap kunnen zijn: in het rapport adviseren we omhoog te gaan naar tussen de 80% en 100% van de eerder genoemde vergoeding voor raadsleden. Het is bovendien passender dan de koppeling aan het ministerssalaris, omdat bestuurders sowieso een andere rechtspositie hebben, voltijd politicus zijn en na afloop van hun bestuursperiode ook andere vooruitzichten hebben op de arbeidsmarkt.
Ik ben bijna nooit een politicus tegengekomen die het alleen voor het geld doet. Maar het is wel goed verdedigbaar dat er een vergoeding staat tegenover de vele uren die in het politieke werk worden gestoken. Voor een deel kun je criteria bedenken en onderbouwen om tot een bepaalde hoogte van de vergoeding te komen én om daarin geen vreemde verschillen in vergoeding te laten ontstaan bij vergelijkbare vertegenwoordigende functies. Tegelijkertijd is het onderaan de streep een politieke afweging hoe hoog die vergoeding mag zijn. Ik ben dan ook heel benieuwd of het lot van ons rapport anders gaat zijn dan dat van de commissie-Dijkstal.