Hardlopen is (g)een hobby

Elke paar weken komt er weer een mailtje. Eerst was het nog optimistisch uitstel, daarna afstel en nu een gemaakt vrolijke oproep om dan maar je eigen route op je eigen moment te lopen. Hardlopen is voor mij een soort van hobby, maar wel eentje waarbij ik ook wat doelen nodig heb. Bij voorkeur in de vorm van een wedstrijd van ergens tussen de 10 en 15 kilometer. Je komt nog eens ergens, de ene keer is het prima georganiseerd van aanmelding tot vervoer, een andere keer kan de organisatie wel wat beter.

De lol van hardlopen is ook dat het een excuus biedt om schema’s te maken en excelbestanden bij te houden. Die schema’s waren oorspronkelijk bedoeld om goed te plannen in aanloop naar een wedstrijd en me te richten op een bepaalde snelheid. Dat betekent dat ik per hardlooprondje weet hoeveel kilometer ik op welk tempo moet lopen. Bovendien heb ik Utrecht zo ook leren kennen als: “daar ben ik nog 1,7 kilometer van huis”. Want ik houd mij strikt aan de te lopen afstand, dus als de 8 kilometer erop zitten wil ik niet nog een eind naar huis hoeven lopen. Goed rekenen dus en soms een beetje afsnijden en soms juist een straatje extra.

Het fijne van een sporthorloge is dat je onderweg weet hoe het gaat en na afloop van het rondje meteen kunt synchroniseren met Strava. Voor de liefhebber van statistieken is Strava sowieso een feestje. Het excelbestand is vooral om mijn progressie door de tijd bij te houden (of het gebrek daaraan – teken van het verouderingsproces?) door bijvoorbeeld te kunnen zien hoe snel ik de Singelloop rende in 2019 ten opzichte van 2015, of een race in het voorjaar met het najaar te kunnen vergelijken.

Kortom, ik vermaak me wel met dit soort persoonlijke doelstellingen en bijbehorend geregistreer en gereken. De eerlijk gebiedt bovendien te zeggen dat het af en toe best frustrerend is om de eerste paar kilometer niet op snelheid te komen door een drukke start en lopers die weigeren om rechts te lopen en zich te laten inhalen. En Excel is geduldig. Maar toch, al was het maar vanwege de hoop om ergens toch nog een paar seconden van een persoonlijk record af te kunnen snoepen: dan toch liever een echte race.

Wat mag een Statenlid verdienen?

Je doet het toch niet voor het geld? Eens in de zoveel jaar komt de discussie over de hoogte van vergoedingen voor politici weer op. Concrete aanleiding is dit keer het Statenledenonderzoek dat Daadkracht voor de vierde keer heeft gehouden. Sowieso zijn het de Statenleden die de grootste onvrede over de vergoeding laten horen, meer dan bijvoorbeeld gemeenteraadsleden. Daarnaast hebben mijn Utrechtse collega Hans Vollaard en ik dit voorjaar samen met SEO Economisch Onderzoek een rapport geschreven over de vergoedingen van Statenleden en algemeen bestuursleden van waterschappen. Wij deden het onderzoek in opdracht van het ministerie van BZK als uitvloeisel van een toezegging van minister Ollongren aan de Tweede Kamer.

De laatste keer dat er uitgebreid onderzoek werd gedaan naar de vergoeding van politici was ten tijde van de commissie-Dijkstal, nu 16 jaar geleden. Destijds ging het over alle vergoedingen voor politieke functionarissen en het advies was om de vergoedingen te relateren aan het ministerssalaris. Van het advies kwam uiteindelijk weinig terecht, omdat het kabinet het in tijden van economische crisis niet gepast vond de vergoedingen te verhogen. De ironie is dat ons rapport (met een veel beperktere scope dan Dijkstal) eveneens nog niet door de Kamer is behandeld, omdat het in coronatijden nu eenmaal niet bovenop de stapel komt te liggen. Ik ben dan ook benieuwd hoe het dit rapport zal vergaan wanneer het “nieuwe normaal” in politiek Den Haag is ingetreden. Zou het dit keer wel lukken om de vergoedingen te verhogen?

Los van de vraag of een verhoging te rechtvaardigen is (wij denken overigens van wel), zou het sowieso prettig zijn een wat logischere structuur in de vergoedingen aan te brengen. Lange tijd gold bij elke politieke functie net weer een andere logica achter de bezoldiging en ook het referentiekader verschilde per functie. Zo werden bijvoorbeeld de vergoedingen voor Kamerleden en burgemeesters gekoppeld aan de ambtenarensalarissen, terwijl Statenleden gelijke tred hielden met gedeputeerden. Eens in de zoveel tijd werd geconstateerd dat een bepaalde groep achterliep en werden ad hoc aanpassingen gedaan. Dat gebeurde bijvoorbeeld voor raadsleden bij de invoering van het dualisme en recent bij de samenvoeging van een aantal categorieën gemeenten. Dat is op zich ook al weer een opvallend verschil: terwijl een raadslid in Amsterdam of Rotterdam een veel hogere vergoeding krijgt dan een raadslid op Texel of Schiermonnikoog, is de vergoeding voor Statenleden in Zuid-Holland en Drenthe gelijk.

Volksvertegenwoordigers krijgen een vergoeding voor hun werkzaamheden, waarbij de gedachte is dat die compenseert voor inkomsten die je mist omdat je minder gaat werken in je “hoofdfunctie”. Het is de gedachte, want in de praktijk maakt het natuurlijk wel verschil of je een student met een bijbaantje in de horeca bent of partner bij een advocatenkantoor hoeveel je “inlevert” wanneer je een dag minder gaat werken. Om die reden wordt vaker gekeken naar hoeveel tijd volksvertegenwoordigers besteden aan hun politieke activiteiten en wat voor die hoeveelheid uren een redelijke vergoeding zou zijn. Dat laatste heeft wel twee nadelen. Ten eerste is het gebaseerd op zelfrapportage, vergelijkbaar met de vraag die studenten in de cursusevaluatie moeten invullen: “hoeveel tijd heb je per week aan deze cursus besteed?” Om die reden moeten we quasi-feitelijke stellingen als “Statenleden verdienen gemiddeld € 12,25 per uur” met de nodige korrels zout nemen. Ten tweede zou je dan kunnen zeggen dat iemand er ook niet zoveel tijd aan zou hoeven te besteden, het kan toch wel met een paar uurtjes minder? Schiet meteen ook je (fictieve) vergoeding per uur omhoog…

Beide benaderingen helpen daarom niet om een redelijke vergoeding voor Statenleden te bepalen. Gaat het echt om gederfde inkomsten, dan zou je een systeem krijgen waarin in theorie elk Statenlid een andere vergoeding krijgt, afhankelijk van wat hij of zij misloopt. We zien aan de NOW-regeling dat dit een ingewikkelde operatie wordt en het leidt tot onwenselijke ongelijkheid tussen Statenleden. Gaat het daarentegen om bestede uren, dan zouden Statenleden eigenlijk moeten tijdschrijven en vervolgens urenbriefjes inleveren. Maar het betekent ook dat er in theorie geen maximum zit aan dat aantal uren (en welke daarvan zijn eigenlijk declarabel?). In beide gevallen zijn weliswaar gemiddelden of medianen te berekenen, maar erg bevredigend is dat toch niet.

Het is, kortom, de vraag of er een objectieve maatstaf te vinden is. Waarschijnlijk niet, maar de insteek die we in het rapport hebben gekozen, is om te kijken naar taakzwaarte. In 2007 is het aantal Statenleden met zo’n 200 verminderd, terwijl de Nederlandse bevolking blijft groeien. Het politieke landschap is gefragmenteerd: Provinciale Staten bestaan uit veel partijen, voor een coalitie zijn al snel vijf partijen nodig. Er is meer nadruk komen te liggen op samenwerken, netwerken, inwonersparticipatie en de complexiteit van beleid is toegenomen, mede door de verwevenheid met Europese wetten en regels. Er wordt al met al meer gevraagd van Statenleden.

Dit zijn ontwikkelingen die we ook bij andere overheden zien, zoals gemeenten en waterschappen. Het lijkt dan ook logisch om in de vergoeding voor volksvertegenwoordigers een relatie tussen die overheden te leggen. Voor de waterschappen is dat al in 2008 gebeurd, toen werd besloten om de vergoeding op 1/3 te zetten van die voor raadsleden in middelgrote gemeenten. Voor de provincies zou dit de volgende stap kunnen zijn: in het rapport adviseren we omhoog te gaan naar tussen de 80% en 100% van de eerder genoemde vergoeding voor raadsleden. Het is bovendien passender dan de koppeling aan het ministerssalaris, omdat bestuurders sowieso een andere rechtspositie hebben, voltijd politicus zijn en na afloop van hun bestuursperiode ook andere vooruitzichten hebben op de arbeidsmarkt.

Ik ben bijna nooit een politicus tegengekomen die het alleen voor het geld doet. Maar het is wel goed verdedigbaar dat er een vergoeding staat tegenover de vele uren die in het politieke werk worden gestoken. Voor een deel kun je criteria bedenken en onderbouwen om tot een bepaalde hoogte van de vergoeding te komen én om daarin geen vreemde verschillen in vergoeding te laten ontstaan bij vergelijkbare vertegenwoordigende functies. Tegelijkertijd is het onderaan de streep een politieke afweging hoe hoog die vergoeding mag zijn. Ik ben dan ook heel benieuwd of het lot van ons rapport anders gaat zijn dan dat van de commissie-Dijkstal.


Referenda en de status quo

Het veelbesproken referendum bij Forum voor Democratie zal ongetwijfeld opleveren dat een groot deel van de leden kiest voor Baudet als partijleider. Het is een opmerkelijk referendum, omdat de statuten de functie ‘partijleider’ niet kennen, net zo min als het ‘bindend referendum’. Dat laatste is opmerkelijk te noemen, omdat dat wel een prominent programmapunt van Forum is. Maar het komt vaker voor dat partijen democratie vooral voor een ander willen, maar intern wat minder democratisch zijn georganiseerd.

Een andere onzekerheid is of Baudet als partijleider ook automatisch lijsttrekker is. Dat lijkt voor de hand te liggen, maar in theorie zou je ook nog een aparte lijsttrekkersverkiezing kunnen houden. Nu is immers de keuze in het referendum beperkt tot: willen we een leider of willen we geen leider.

Veel minder in de publiciteit kwamen twee referenda die GroenLinks en D66 hielden over hun concept-kandidatenlijsten voor de Tweede Kamerverkiezingen. Weliswaar was er enige ophef over de iets te enthousiaste campagne van #teamkaag, maar Sigrid Kaag was de enige van de kandidaten die al was verzekerd van haar positie als lijsttrekker en het referendum ging over de plekken vanaf plek 2. Bij GroenLinks trok vooral de beoogd nummer negen, Kauthar Bouchallikt, flink de aandacht. Die aandacht werd helaas ook door GroenLinks zelf nog weer van de nodige brandstof voorzien door onhandige reacties in de eerste weken na de presentatie van de kandidaten.

Bij de uiteindelijke kandidatenlijsten viel op dat de D66-leden veel zittende Kamerleden op een hogere plek hadden gestemd en dat er bij de plekken twee tot en met vijf nu drie in plaats van twee mannen staan. Bij GroenLinks viel vooral op dat er niets veranderd was en iedereen op dezelfde plek staat als bij de conceptlijst. Voor een deel heeft dat waarschijnlijk te maken met het kiessysteem dat GroenLinks hanteert (“alternative vote”), waarvan zowel de kandidaat die hoger wil als de leden die haar of hem hoger willen, de finesses goed moeten kennen om die poging succesvol te laten zijn.

Beide voorbeelden laten mooi het dilemma van referenda over kandidaten zien. Aan de ene kant bieden ze de mogelijkheid van invloed (door kiezers, leden) op een veel grotere schaal dan bij andere manieren van besluitvorming. Aan de andere kant werken ze vernieuwing en het veranderen van de status quo vaak tegen. Wie niet al enige bekendheid heeft, krijgt het lastig om iets te veranderen aan zijn of haar positie op de lijst. De gebrekkige mogelijkheden om jezelf te presenteren in tijden van corona maken dat nog extra ingewikkeld. Wie wel de bekendheid heeft en het sentiment weet te wekken dat hem of haar met een (te) lage plek onrecht is aangedaan, heeft een goede kans hoger te komen.

Vanuit het perspectief van draagvlak en participatie is er zeker iets te zeggen voor het referendum in vergelijking met een partijcongres dat een lijst vaststelt. Tegelijkertijd komt met deze werkwijze erg veel aan op de kwaliteit van de selectiecommissie en worden de mogelijkheden die er zijn om op een andere manier de geschiktheid van kandidaten te wegen wel sterk beperkt.

De nieuwe rol van de rekenkamer

Een bescheiden overheid. Of we het nu de netwerkende of responsieve overheid noemen, kern is dat bestuur en volksvertegenwoordiging maar ten dele voor kaders en doelen van beleid verantwoordelijk zijn. In het verlengde daarvan, zijn zij regelmatig ook maar in beperkte mate voor de uitvoering van het beleid en het al dan niet halen van die doelen verantwoordelijk. Overigens is dat een andere vraag dan wie verantwoordelijk wordt gehouden. Want verrassend vaak is het nog steeds het college dat aan de raad verantwoording moet afleggen, ondanks al die ketenpartners, netwerken, organisaties en inwoners die van begin tot eind betrokken zijn beleid.  

Wat betekent die andere rol van de overheid voor rekenkamers? In de Gemeentewet staat al vele jaren dat de rekenkamer de doelmatigheid, de doeltreffendheid en de rechtmatigheid van het door het gemeentebestuur gevoerde bestuur onderzoekt. En dat bestuur is terug te vinden in allerlei documenten die met de planning & controlcyclus verbonden zijn, in visies, plannen, nota’s, etc. Dat lijkt de scope van het rekenkameronderzoek behoorlijk in te perken. Ook bij een kleinere of andere rol van de gemeente moet er voor een rekenkamer in elk geval gevoerd bestuur zijn waar te nemen en te beoordelen.

Een tweede inperking vanuit de wet is dat de rekenkamer bevoegd is de documenten te onderzoeken die berusten bij het gemeentebestuur. Een rekenkamer kan weliswaar jaarrekeningen en overige documenten opvragen van samenwerkingsverbanden, NV’s of BV’s waar de gemeente voor 50% of meer aandelen heeft of van organisaties die een aanzienlijke subsidie van de gemeente hebben of subsidie ontvangen. Maar die mogelijkheid geldt niet voor de vele andere samenwerkingspartners van de gemeente.   

Tegelijkertijd is het belangrijk dat rekenkamers blijven inspelen op trends in het (lokaal) openbaar bestuur: interactieve beleidsvorming, netwerken en ketenpartners, co-productie en doe-democratie. Hou blijf je als rekenkamer trouw aan je opdracht en beweeg je voldoende mee?

Interactieve beleidsvorming: dit betekent dat inwoners in directer contact komen met zowel ambtenaren als raadsleden en wethouders en dat dit ook in een vroeger stadium van het beleidsproces gebeurt. Maar nog wel allemaal binnen de kaders die door college en raad zijn geformuleerd en waarbij ook de uiteindelijke besluiten door de raad worden genomen op basis van voorstellen van het college. Daarmee blijft het veilig terrein: het door het gemeentebestuur gevoerde bestuur. Wel zien we dat de laatste jaren meer rekenkamers expliciet kijken naar de rol die inwoners hebben gespeeld en of deze participatie leidt tot verbetering van de effectiviteit en efficiëntie.

De netwerken en ketenpartners zijn alweer een wat grotere uitdaging. Immers, een belangrijk deel van de besluitvorming vindt nog wel in het samenspel tussen raad en college plaats, maar zowel in de voorbereiding als in de uitvoering spelen allerlei organisaties een grote rol. Denk bijvoorbeeld aan de aanpak van schuldenproblematiek. Een gemeente heeft vaak geen compleet beeld van de schulden die individuen of huishoudens hebben en het gaat om zowel private als publieke schuldeisers. Wie moet als eerste worden betaald, met wie kun je afspraken maken over uitstel van betaling of kwijtschelding, welke schulden kun je als gemeente overnemen? Kortom, welke kaders kan een gemeente stellen en wanneer is het beleid doeltreffend en doelmatig? En als de gemeente de informatie al niet compleet heeft, hoe kan een rekenkamer dat dan wel voor elkaar krijgen?

Een andere uitdaging betreft de doe-democratie en co-productie. Als dat de vorm krijgt van bijvoorbeeld een buurtbarbecue of samen afval opruimen, met een beperkt budget, een incidenteel karakter en met algemene doelstellingen als sociale samenhang of leefbaarheid, lijkt me daar geen rol voor de rekenkamer weggelegd. Maar als inwoners bijvoorbeeld in het kader van ‘right to challenge’ voorzieningen in eigen beheer krijgen, met grotere verantwoordelijkheid en budgetten en voor een langere periode, is het een ander verhaal. De ingewikkeldheid daar zit in het feit dat de gemeente het bewust aan inwoners heeft overgedragen en het wat apart is om dan alsnog namens de gemeente (zo zal het althans worden gevoeld) te gaan toetsen of het doelmatig en doeltreffend is. Loslaten geldt niet alleen voor ambtenaren en politici, maar ook voor de rekenkamer. Bovendien is het maar de vraag of we de eisen die we stellen aan gemeentelijk bestuur een-op-een naar initiatieven van inwoners kunnen en mogen vertalen.           

De normenkaders die veel rekenkamers in hun onderzoek opnemen en waaraan ze de uitkomsten van het beleid toetsen, hebben vaak een verband met de gemeentelijk gestelde kaders. De veilige route die ik dan ook regelmatig in rekenkamerrapporten tegenkomen als het gaat om een onderwerp met veel andere betrokkenen naast de gemeente, is dat getoetst wordt op de kaders die gaan over de sturing en de regie door de gemeente. Met andere woorden, wat doet het gemeentebestuur om andere partijen een bijdrage aan het gewenste beleidsdoel te leveren? Met als gevolg dat de geformuleerde conclusies en aanbevelingen zich ook richten op de mate waarin het gemeentebestuur dat goed heeft gedaan of beter zou kunnen doen.

Maar we weten ook dat veel van de kaders die college en raad stellen vaag zijn, ongespecificeerd, voor velerlei uitleg vatbaar of geheel ontbreken. Rekenkameronderzoek betekent dan een soort reconstructie van wat de kaders zouden zijn geweest wanneer zij wel SMART waren geformuleerd. Of een rekenkamer hanteert een aantal algemene normen over de informatievoorziening, inschatting van de risico’s, kwaliteit van de onderbouwing, etc. die niet direct aan het onderzochte onderwerp zijn gerelateerd. Zou je die vrijheid vaker toepassen, dan biedt dat de mogelijkheid juist ook de thema’s van de tweede categorie (netwerken, ketenpartners) te gaan onderzoeken.

Buiten de kaders betekent dan eigenlijk vooral: buiten de kaders van alleen het gemeentebestuur, oftewel meer en bredere kaders. Wat zijn, in de samenwerking tussen gemeente en andere partijen, de mogelijk te bereiken doelen en welke instrumenten zijn daarvoor in te zetten? Vervolgens: is dat allemaal doelmatig, doeltreffend en rechtmatig gebeurd? Nog een stap verder is om je helemaal niet meer zoveel aan te trekken van die kaders en vooral vanuit de beoogde maatschappelijke opbrengsten te denken: wat wil je eigenlijk bereiken met beleidsprobleem a of b en wat is het oordeel van de rekenkamer over hoe dan in gemeente x of y is aangepakt? Het aardige is in elk geval dat een rekenkamer zich dan ook in de aanbevelingen niet hoeft te beperken tot de gemeentelijke spelers, maar breder kan kijken naar alle relevante actoren.

Dit is een bewerkte versie van mijn inleiding (gezamenlijk met Klaartje Peters) bij een webinar voor leden van Limburgse rekenkamers en rekenkamercommissies.

Verkiezingskoorts

Vanaf september ben ik de nieuwe voorzitter van de Utrechtse Universiteitsraad. Om alvast eens te kijken met welke twaalf studenten en twaalf personeelsleden ik dan te maken ga krijgen, was ik vrijdag bij de bekendmaking van de uitslag van de verkiezingen. Net als in de landelijke politiek is ook de medezeggenschap meer gefragmenteerd geraakt: in totaal zeven partijen gaan hun opwachting maken.

Vanwege het mooie weer was het evenement verplaatst van een zaaltje binnen naar de tuin van het Academiegebouw. Die blijkt de Descarteshof te heten, een mooi weetje voor de vrijdagmiddag. Van verschillende kanten hoorde ik al speculaties over de uitslag en lichte teleurstelling over de lage opkomst (bij de studenten 23,9%, personeel 32,8%). Net als in de ‘echte’ politiek had het niet gelegen aan de “prima campagne” maar werd het eerder gezocht in de onhandige planning van de verkiezingen (tentamenstress) en dat de studenten van University College vakantie hadden.

Vooral voor nieuwkomer UUinactie was het spannend of het zou zijn gelukt zetels te bemachtigen. Deze partij deed zowel bij studenten als personeel mee. Ik bleek vlak achter de studentendelegatie van UUinactie te staan, die de uitslag gearmd afwachtte zoals voetballers bij een penaltyreeks of team-Duncan bij het songfestival. Groot was dan ook de feestvreugde toen inderdaad een zetel behaald bleek. Even verderop was er blijdschap bij de Vrije Student die van één naar twee zetels ging. De twee gevestigde partijen VUUR en Partij voor de Utrechtse Student leken content met hun vijf en drie zetels, hoewel dit voor beiden verlies betekende.

De personeelsleden reageerden wat onderkoelder op de uitslag. Ook hier de entree van UUinactie met één zetel, verder bleven de verhoudingen intact tussen de grootste partij, VLAM, en de Utrechtse PromovendiPartij. Omdat bovendien veel van de zittende raadsleden terugkeren, zijn de veranderingen beperkt.

Net als bij de in dezelfde week gehouden Europese verkiezingen, is ook hier geen sprake van de vorming van een coalitie. Het College van Bestuur blijft immers op zijn plek en gaat kennismaken en samenwerken met een nieuwe Universiteitsraad. Het wordt wel interessant te zien hoe de dynamiek gaat zijn met de nieuwe partijen erbij, die zich graag zullen willen profileren. Dat geldt net zo goed voor de zittende partijen, die met alle relativering van uitslag en opkomst toch het gevoel zullen hebben iets goed te moeten maken.

Als voorzitter straks aan mij de schone taak om al die verschillende geluiden een plek te geven. Wie weet wordt daarmee medezeggenschap ook aantrekkelijker en herkenbaarder buiten de muren van het bestuursgebouw. Tegelijk wil ik ervoor zorgen dat de medezeggenschap als geheel ook stevig weerwoord geeft aan het College van Bestuur, daar wordt de universiteit alleen maar beter van.

De Kamer van Reflectie

Op 18 maart 2015 werd in de loop van de avond langzaam duidelijk dat we toch niet de bij de exitpoll voorspelde vijf zetels in de Eerste Kamer gingen halen. Het betekende dat ik mij, als kandidaat op plek vijf, in de drieënhalf jaar erna kon introduceren als ‘eerste opvolger’. Telkens gevolgd door de nuancering dat het van dat opvolgen waarschijnlijk wel niet zou komen – de laatste tussentijdse wissel bij GroenLinks was in 2006. Op 2 oktober vorig jaar was het echter toch zo ver: na het vertrek van Marijke Vos naar de Raad van State mocht ik in de groene bankjes gaan plaatsnemen.

Inmiddels loop ik daar alweer bijna 150 dagen rond, met heel veel plezier en nog altijd in het besef dat het een grote eer is deze functie te mogen vervullen. Tegelijkertijd is ook duidelijk dat er met de verkiezing van de nieuwe Eerste Kamer op 27 mei alweer een einde aan gaat komen. Dat werd ik mij op het recent in Zwolle gehouden congres nog eens extra bewust, toen ik op het podium samen met collega’s Tineke Strik en Frits Lintmeijer afscheidsbloemen in ontvangst nam.

Regelmatig krijg ik de vraag, en zeker ook op zo’n partijcongres, of het mijn eigen keuze was om niet verkiesbaar te zijn voor de nieuwe periode. Het korte eenvoudige antwoord is: nee. Dat heb ik in alle individuele contacten en gesprekken ook laten weten, maar ik wilde wachten tot na het congres voordat ik dit ook op deze manier zou delen.

Het advies dat ik kreeg van de kandidatencommissie was voor mij erg teleurstellend. Het zou, met al het optimisme dat ik heb over een mooie verkiezingsuitslag, wederom een plek in de wachtkamer zijn. Die kamer ken ik inmiddels wel. En met alle begrip voor het ruime aanbod van sterke en ervaren kandidaten, vond ik het verschil met het advies in 2015 te groot.

Campagne voeren voor mezelf voelt bovendien ongemakkelijk. De ervaring tot nu toe met het interne referendum leert dat je een grote bekendheid binnen de partij en een uitgebreide campagne nodig hebt om een hogere plek op de lijst te krijgen. (Niet voor niets kwamen de uitslagen van de referenda voor de Europese lijst en de Eerste Kamerlijst exact overeen met de adviezen van de beide kandidatencommissies.)

Kortom, en dat was inderdaad wel mijn eigen keus, ik besloot mij terug te trekken. De warme en sympathieke reacties die ik heb gekregen, maakten aan de ene kant de teleurstelling groter, maar zorgden aan de andere kant vooral voor de bevestiging dat het een goed besluit was. Plus: ze motiveren om er in de komende maanden nog volop tegenaan te gaan.

De leden mogen het zeggen

Komende donderdag wordt de uitslag bekend van het referendum over de kandidatenlijst van GroenLinks. In tegenstelling tot diverse partijgenoten voel ik geen behoefte mijn lijstje via twitter of dit blog met de wereld te delen. Hoe ouderwets dat misschien ook is, ik beschouw dat graag als mijn stemgeheim. Ik heb ook nog nooit op een congres tijdens het vaststellen van de kandidatenlijst een foto van mijn stemkastje gemaakt.

Los van de vraag of het Liesbeth van Tongeren (of één van de andere, minder prominente, maar eveneens niet voorgedragende kandidaten) gaat lukken een pek op de lijst te krijgen, ben ik sowieso nieuwsgierig of er veel wijzigingen zullen zijn ten opzichte van de voordracht. Bij D66, dat eind vorige maand de definitieve lijst bekend maakte, veranderde er op een plekje omhoog of een plekje omlaag voor een enkele kandidaat na, vrijwel niets. Ik verwacht eerlijk gezegd ongeveer hetzelfde bij GroenLinks.

Het interessante is dat een referendum aan de ene kant veel meer leden invloed laat hebben op de lijst dan wanneer die op een congres wordt vastgesteld. Aan de andere kant wordt het ingewikkelder om verandering teweeg te brengen (hoe zeer de stemprocedure bij het referendum die van het congres ook nabootst). Dit geeft mooi het dubbele karakter van referenda weer: zowel vergroting van de legitimiteit (als je die aan het aantal stemmers afmeet) als versterking van de status quo. En daarmee ook mijn dubbele gevoel over het referendum. Het maakt de positie van een kandidatencommissie sterker en dat is op zich goed, want zij heeft alle gegadigden uitgebreid gesproken en gewogen. Maar het mooie van een congres – ook omdat je live ziet hoe de lijst zich ontwikkelt – is dat er altijd wel een noodzakelijke correctie van het advies plaatsvindt.

Eén referendum maakt nog geen zomer en het is, wat er donderdag ook uitkomt, te vroeg om al over het succes te oordelen. Ik zal het in elk geval kritisch blijven volgen en zal zaterdag op het congres het stemmen over kandidaten wel een beetje missen.